MAANDAG 7 FEBRUARI 1921. 51 nische verschil betreft, hij mij verkeerd heeft begrepen. De wet schrijft voor, dat er een geleidelijke stijging moet bereikt worden, en nu stellen Burgemeester en Wethouders een ge lijke stijging voor, n.l. 50, 60, 70, 80, 90 en 100. Ik daaren tegen breng in de stijging zelve progressie. Ten slotte is de heffing van Burgemeester en Wethouders ook progressief, maar mijn voorstel houdt in een progressie in de stijging zelve. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer van Eek wordt in stemming gebracht en met 21 tegen 6 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren Sijtsma, Rotteveel, de Eange, Heemskerk, Eerdmans, Oostdam, Bots, van der Lip, van der Pot, Mulder, Wilmer, Splinter, Sanders, Wilbrink, Kuiven- hoven, Meijnen, van Hamel, Stijnman, Bisschop, Schoneveld en de Voorzitter. Vóór stemmen: de heeren Dubbeldeman, van Eek, van Stralen, Groeneveld en de dames Baart—Braggaar en Dub beldemanTrago. (De heer Huurman had de vergadering inmiddels verlaten.) Artikel 1 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 2 en 3 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geT geheele verordening zonder hoofdelijke stemming wordt vast gesteld. XVIII. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 17 December 1914 (Gem.Blad No. 37), betreffende de levering van electriciteit door de Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit. (Zie Ing. St. No. 5.) Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen 1 tot en met VIII worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening eveneens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. De Voorzitter. Thans zou aan de orde zijn het praeadvies op het voorstel van den heer Knuttel inzake de Stedelijke Werkinrichting, maar aangezien de heer Knuttel niet aanwezig is, stel ik voor dit punt aan te houden tot de volgende ver gadering. Wanneer niemand zich daartegen verzet, dan is aldus besloten. Ik geef thans het woord aan den heer Groeneveld, die het gevraagd heeft, om eenige vragen te doen. De heer Groeneveld. M. d. V. Ik heb mijne vragen schriftelijk ingediend. Voorloopig heb ik er niets aan toe te voegen en ik moet beginnen met liet antwoord van Burgemeester en Wet houders af te wachten. De Voorzitter. Van den heer Groeneveld is het volgende schrijven ingekomen: Aan den Raad der Gemeente Leiden. Naar aanleiding, dat Burgemeester en Wethouders omstreeks September 1920 een verhoogden loonaftrek, ingaande 1 Januari 1920, voor het gebruik van ambtswoningen, hebben vastgesteld, heeft ondergeteekende in de Raadszitting van 14 December 1920 de navolgende motie voorgesteld: »De Raad spreekt uit, dat de verhoogde loonaftrek voor het gebruik van een ambtswoning eerst behoort in te gaan op den datum waarop Burgemeester en Wethouders de verhoogde aftrek hebben vastgesteld." Hoewel deze motie is aangenomen, geven Burgemeester en Wethouders blijkbaar daaraan geen uitvoering en wordt nog steeds bijbetaling vanaf 1 Januari 1920 van de bewoners gevorderd. Ondergeteekende verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld hieromtrent aan Burgemeester en Wethouders inlich tingen te vragen. Wenscht de heer Groeneveld hier nog iets aan toe te voegen De heer Groeneveld.- M. d. V. Op dit oogenblik niet. De Voorzitter. Dan kan ik in antwoord op die vragen het volgende mededeelen. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 der algemeene salarisverordening geschiedt de waardeering van ambtswoningen door het College van Burgemeester en Wethouders, zoodat de zooeven genoemde motie moet beschouwd worden als een wenk van den Raad aan Burgemeester en Wethouders. Ons College nu heeft besloten dezen wenk ter harte te nemen en, indien weder tot een herziening van de waardeering van ambtswoningen mocht worden overgegaan, zal de ver rekening van den aftrek voor vrije woning zooveel mogelijk geschieden tegelijk met de uitbetaling van het meerdere loon. Hieruit volgt, dat Burgemeester en Wethouders met den door de aanneming van de motie-Groeneveld uitgesproken wensch van den Raad in den vervolge rekening zullen houden. Nu zegt de heer Groeneveld wel, dat het zijne bedoeling was de bij besluit van 28 Juni 1920 door Burgemeester en Wethouders vastgestelde nieuwe regeling in zake den aftrek van vrije woning niet tegelijk met de loonsverhooging op 1 Januari 1920, doch eerst op den datum van het besluit van Burgemeester en Wethouders, dat is dus op 28 Juni 1920, te doen ingaan, doch in de motie, zooals zij door den Raad is aangenomen, is dit niet met zooveel woorden te lezen, zoodat niet behoeft te worden geconcludeerd, dat door het aannemen van de motie de vergadering, in zijn kleinst mogelijke meerderheid, heeft willen te kennen geven, dat de aftrek wegens vrije woning enz. ten opzichte van het reeds uitgevoerde besluit van Burgemeester en Wethouders later moet ingaan, dan de loonsverhooging, waarvan hij een logisch gevolg is. In het kort wil ik nog even aangeven den gang van zaken bij de laatste salarisherziening. Na verscheidene zittingen kwam in de vergadering van 17 Mei 1920 de algemeene salarisherziening tot stand, waaraan terugwerkende kracht werd verleend tot 1 Januari 1920. Teneinde het personeel zooveel mogelijk ter wille te zijn, had de uitbetaling van het meerdere loon zoo spoedig mogelijk na de vaststelling van de salarisherziening plaats. Voor de ambtenaren in het genot van vrije woning enz. kon deze uitbetaling feitelijk nog niet plaats hebben, aangezien hun aftrek daarvoor nog niet nader was geregeld, hetgeen, zooals in het praeadvies van Burgemeester en Wethouders was aangekondigd, in het voornemen van ons College lag. Teneinde nu tegemoet te komen aan de bezwaren, verbonden aan het uitstellen van de betaling van het meerdere loon voor de hierbedoelde ambtenaren en werklieden, is toen door ons College bepaald, dat dit meerdere loon (kon worden uitbetaald, echter onder voorwaarde, dat een verhooging van den aftrek voor vrije woning nader zou worden verhaald. Bij de uit betaling van hun meerdere loon wisten de betrokken ambtenaren en werklieden dus, dat zij meer ontvingen dan waarop zij recht hadden en dat dit meerdere later op hun wedde zou worden gekort. Door Burgemeester en Wethouders is de gelegenheid opengesteld dit te veel genoten salaris in een tijdvak van 11 maanden aan te zuiveren, zoodat ook hierbij met de belangen van de ambtenaren rekening is gehouden. In verband hiermede kunnen Burgemeester en Wethouders niet inzien, dat de billijkheid ten opzichte van de betrokken ambtenaren niet zou zijn betracht, zoodat er hunnerzijds geen aanleiding bestaat op het genomen besluit terug te komen. Ik wil eraan toevoegen, dat ik, direct nadat de motie aange nomen was, gezegd heb: de zaak blijft dus zooals zij is, want het ging niet aan om deze motie nu nog van toepassing te maken op een regeling, welke reeds eenige maanden in wer king was, terwijl de hoogere aftrek voor vrije woning naar evenredigheid van het loon reeds voor een groot deel was be taald. Er bestond geen reden om daarop nog terug te komen. Dat Burgemeester en Wethouders den verhoogden aftrek voor vrije woning hebben laten ingaan gelijktijdig met de verhooging van de salarissen, ik zou zeggen, dat is toch zoo natuurlijk als het kan, aangezien ten alle tijde de waardeering van de ambts woning verband gehouden heeft met het loon dat men ontvangt. Zooals gezegd, na de stemming over de motie heb ik het direct uitgesproken en er is ook niets over gehoord geworden. Dat in de toekomst met de aanneming der motie rekening gehouden zal worden, is zeker, maar het gepasseerde was een bijna afgedane zaak. Het is dus niet in ons hoofd opge komen, dat men bedoeld zou hebben, dat het ook nog toege past zou moeten worden op de bedoelde loonsverhooging, te minder nog omdat ik direct gezegd heb: de zaak blijft dus zooals zij is; dat wil natuurlijk zeggen: wat de gepasseerde loonsverhooging aangaat. Toen is niemand er tegen opgekomen. De heer Groeneveld. M. d. V. Ik zal natuurlijk niet ingaan op hetgeen u in de laatste plaats gezegd hebt. U hebt betoogd, dat de Raad verkeerd gedaan heeft met deze motie aan te nemendat kan wel de meening van den Voorzitter zijn; maar als hij daarmede nu nog aankomt, dan is hij totaal buiten de orde. Het lijkt mij dan ook, dat de Voorzitter een slecht voorbeeld van orde geeft De motie is behandeld; er is over gestemd en zij is aangenomen. Of de Raad daarin verkeerd gedaan heeft dan wel niet, is hier de zaak niet. De Voorzitter beijvert zich deze zaak weder ter sprake te brengen. Ik ga daar natuurlijk niet op in; ik ben niet van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 19