50 MAANDAG 7 FEBRUARI 1921. geld in de eerste plaats laten opbrengen door hen, die het 't best kunnen missen, maar de wet verbiedt dit. En nu meen ik, «lat wij moeten kiezen tusschen twee kwaden: of de be lastingen leggen op degenen, die het absoluut niet kunnen missen of de belastingen leggen ook op den middenstand, die het in elk geval beter kan dragen. Er komt bij, dat, als werkelijk door onzen invloed ik maak mij daarvan echter geen illusie de belastingen in het algemeen eens zoodanig konden worden gewijzigd, dat de grootste druk werd verlegd van het proletariaat naar den middenstand, wij wel de zeker heid zouden hebben, dat binnenkort ons belastingstelsel zou worden gewijzigd, want de middenstand is de stand, die op dit oogenblik politiek den meesten invloed heeft. De midden stand verricht wel hand-1 en spandiensten, ten deele bewust, ten deele onbewust, voor het groot-kapitaal, maar in het alge meen beheerschen de menschen van den middehstand onze politieke colleges. Er zijn voor ons twee redenen waarom wij de belasting zoodanig ^villen wijzigen, vooreerst omdat dan meer betaald wordt door hen, die het kunnen missen, en in de tweede plaats omdat, ook al mocht de druk gelegd worden daar, waar wij dien niet zouden wenschen te leggen, namelijk op den middenstand, er een waarborg is, dat de druk nooit te zwaar zal zijn, omdat degenen, die gedrukt zouden worden, de menschen zouden wezen, die den meesten politieken invloed bezitten. ik erken, dat tegen mijn voorstel kan worden aangevoerd dat is ook beweerd de vrees voor uittocht van de ver mogenden, maar, als wij ons door die nachtmerrie voortdurend laten leiden, kunnen wij geen stap in de goede richting doen, dan moeten wij steeds maar angstig zijn en zeggen: zouden er niet meer weggaan? Ik wijs er op, dat in den tegenwoordigen tijd, nu men zoo voorzichtig is, de menschen toch wegtrekken en voortdurend meer wegtrekken. Ik zou er een voorstander van zijn om dit kwaad maar eens te laten doorzieken, om hier maar eens de zaken zóó te regelen en de belastingverordeningen zóó in orde te maken als wij zelf het beste oordeelen. Is daarvan het gevolg, dat Leiden ten slotte wordt een volledige arbeidersstad en dat de gegoeden meer en meer onze stad verlaten De heer van der Lip. Dan sluiten wij de zaak. De heer van Ecic. Neen, dan zullen vanzelf wel van over heidswege de noodige maatregelen genomen worden dat hier toch de zaak kan worden voortgezet en dat zij niet zal be hoeven gesloten te worden. Wanneer wij ons steeds laten leiden door dien angst, dan zijn wij ten slotte niet meer baas in eigen huis, en wij willen absoluut niet de verantwoordelijkheid aanvaarden van allerlei maatregelen, welke wij niet nemen omdat wij die zelf noo- dig oordeelen, maar omdat wij beangst zijn dat daarvan het gevolg zal wezen dat de gegoeden ons zullen verlaten en dat wij misschien in conflict zouden komen met hoogere autoriteiten. Ik begrijp, dat na de verwerping van het onschuldige amen dement van zoo straks, dit amendement weinig kans van slagen heeft; maar ik meen, dat er onzerzijds alles voor pleit om in elk geval te probeeren den Raad in dit opzicht een stap te laten doen in de goede richting. De heer Wilmer. M. d. V. Ik wil onderstrepen de woorden van den heer van Eek, dat de personeele belasting op zich zelf reeds geen rekening houdt met de draagkracht, en ik ben er nog veel sterker dan hij van overtuigd, dat inderdaad deze belasting in het algemeen geen rekening met de draag kracht houdt. Grootere gezinnen, die bijvoorbeeld noodzakelijkerwijs een grooter huis moeten bewonen, worden daardoor alleen reeds hooger in de belasting aangeslagen. Zakenmenschen, afgezien ervan of een zaak al dan niet floreert, worden door deze belasting zwaarder gedrukt eenvoudig ingevolge het feit dat zij, van zaken moetende leven, ook een grootere woning moeten bewonen. Menschen, die in plaats van hun geld uit te geven aan drank of andere genotmiddelen van het oogenblik, hun geld gebruiken om zich een aardig kamerameublement of iets dergelijks aan te schaffen het behoeft niet eens weelderig te zijn worden daardoor reeds zwaarder belast, dan degenen, die hun geld op minder goede wijze besteden. Deze vorm van belasting is op zichzelf reeds niet naar draagkracht en daarom zie ik er tegen op om haar nog scherper te maken dan zij reeds is. De heer van Eek moet niet meer zeggen, dat wij te Leiden zoo voorzichtig zijn met die rijke menschen. Dat is absoluut niet waar. Hier kan zoo iets wel gezegd worden, maar als het in een openbare vergadering gezegd wordt, dan maakt het een geheel verkeerden indruk. Wij gaan hier zoover als weinig andere plaatsen gaan; wij hebben de progressie doorgevoerd zoover als de Gemeentewet het toelaat; er zijn maar betrekkelijk weinig plaatsen waar dat geschiedt; de meeste plaatsen doen het niet. In Zaandam denkt men er ook niet zoo over als hier. Ik wil dus den heer van Eek dringend verzoeken om niet meer te zeggen, dat wij, wat belasting betalen betreft, hier zoo voorzichtig zijn met de rijken. Dat zijn wij in geenen deele. De heer van der Pot. M. d. V. Ik moet beginnen met een punt van eenigszins technischen aard, dat ik moet aanroeren om een misverstand weg te nemen dat de heer van Eek kan verwekt hebben. Hij heeft het in zijne toelichting doen voorkomen, alsof zijn voorstel een progressieve heffing beoogde en het voorstel van Burgemeester en Wethouders niet. Dat is volkomen onjuist. In dit opzicht is er geen principieel verschil tusschen beide voorstellen. De heer van Eck. De stijging per progressie. De heer van der Pot. Ja, maar dat zijn zuiver toevallige omstandigheden. Gij noemt het progressie, omdat gij voorstelt 50, 60, dan 75 een verschil van 15 daarna 95 een verschil van 20 maar met slechts een kleine wijziging in den opzet der schaal hadt gij even goed deze regeling kunnen voorstellen: 50, 60, 70 en zoo telkens met 10 opklimmende tot 150 opcenten. De hoofdkwestie van uw amendement, waarin het eigenlijke verschil ligt met ons voorstel, is niet, dat in de opklimming een progressie is, maar dat gij gaat tot 150 opcenten en wij tot 100 opcenten. Het andere is een zuiver toevallige nevenkwestie. Ik zeg dit, omdat het tot misverstand zou kunnen leiden, als er eens gezegd werd, dat Burgemeester en Wethouders zoo weinig democratische voorstellen doen, dat zij in deze belasting niet eens progressie wenschen. In den gedachtengang van den heer van Eck zou onze regeling van den hooldelijken omslag zelfs niet progressief zijn, omdat wij telkens met hetzelfde percentage omhoog gaan, doch iedereen zal erkennen, dat dit wel het geval is. De heer van Eck heeft reeds aangegeven wat tegen zijn voorstel is te zeggen. Hij heeft verklaard, dat hij de personeele belasting niet zulk een fraaie belasting vindt en hij dus, als het kon, liever geen opcenten zou heffen. Dat is nu voor Burgemeester en Wethouders reden geweest te meenen, dat wij het bij de 100 opcenten, een zoo groot aantal opcenten, dat nog eens het volle bedrag der belasting zelve wordt geheven, moesten laten. Het eigenaardige is, dat de wet ons geen limiet stelt in het aantal opcentenzij zegt wel, wanneer het maximum moet worden bereikt en stelt daarvoor regelen, maar zij bepaalt niet hoe groot dat maximum ten hoogste mag zijn. Wij zouden, indien dat van hooger hand zou worden goedgekeurd, tot 1000 opcenten kunnen gaan. Men heeft echter blijkbaar er op gerekend, dat de Raden in dit opzicht verstandig zouden zijn en, waar de personeele belasting een min of meer toevalligen en willekeurigen druk legt, daarin niet verder zouden gaan dan redelijk is. Ik geef' volkomen toe, dat in dergelijke gevallen over het cijfer, waartoe men zal gaan, valt te twisten, maar het kwam ons redelijk voor, als wij het maximum stelden op 100 opcenten, zoo hoog, dat wij nog eens het volle bedrag van de belasting zelve van de belastingplichtigen vroegen. Ik wijs er terloops op, dat het Rijk nog 20 opcenten voor het leeningsfonds heft en de provincie ook 20 opcenten, zoodat, als men het voorstel van den heer van Eck aanneemt, wij tot niet minder dan 190 opcenten op de hoogste aanslagen zouden komen. Dat lijkt mij de grens van het redelijke te overschrijden, vooral als men daarbij in aanmerking neemt, dat deze belasting betrekxelijk zoo willekeurig drukt. Als men maar even hierop let, dat de personeele belasting vooral een belasting is, welke men gaat betalen, als men gaat trouwen en zijn gezin in grootte toeneemt, terwijl een coelibatair, hoe groot zijn inkomen ook is, weinig of niets betaalt, dan wijst dat wel aan, dat het geen ideale belasting is, omdat de eisch van een goeden belastingdruk is, dat men zooveel mogelijk naar draagkracht heft, iets, waarvan de personeele belasting nogal belangrijk afwijkt. De angst voor het wegtrekken van de rijken behoeft hier dus mijns inziens niet het hoofdpunt te zijndie was van meer gewicht bij het vorige punt, maar, waar de personeele belasting een zoo weinig ideale belasting is, is er dunkt mij reden ons te beperken tot 100 opcenten. De heer van Eck. M. d. V. Ik zal op de zaak zelve niet meer ingaan. Het spreekt van zelf, dat verschil in principieel standpunt tot verschillende gedragslijn leidt, maar toch moet ik den heer van der Pot doen opmerken, dat, wat het tech-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 18