no.
48
MAANDAG 7 FEBRUARI 1921.
slechts een gering inkomen hebben. Dezulken vindt men toch
ook onder de bezitters van vermogen. Dezulken zouden volgens
de eerste woorden van den beer van Eek een aantrekkelijk
object voor belastingheffing vormen, terwijl bij even daarna
heeft gezegd, dat zij niet behoorden tot degenen, die men
maar raak kan laten betalen. Onder de mensehen, die een
gering inkomen uit vermogen hebben, zijn er, die wegens
persoonlijke omstandigheden, ziekte, ouderdom of invaliditeit,
niet meer in staat zijn, lucratieven arbeid te verrichten, en
hen mag men werkelijk hun matig inkomen niet misgunnen
integendeel, het is maatschappelijk gesproken, zeer gewenscht,
dat zij zich zelf kunnen bedruipen en niet behoeven te steunen
op de giften van anderen.
Ik laat in het midden het theoretisch vraagstuk van rente
uit kapitaal, dat ook ik beschouw als een vrije kwestie, welke
in deze vergadering niet thuis behoort, maar waarvan men
een zeer interessant onderwerp van bespreking zou kunnen
maken op een debat-vergadering.
Vervolgens behooren ook tot degenen, die een gering inkomen
hebben uit vermogen, menschen, die zeer prijzenswaardiger]
arbeid verrichten, arbeid waaruit zij geen winst trekken. Men
heeft in iedere partij, ook in die van den heer van Eek,
menschen, die, dank zij het gelukkige feit, dat zij een bescheiden
inkomen uit vermogen hebben, zich geheel aan maatschappelijk
en sociaal werk kunnen wijden. Ik acht een partij, die zulke
menschen heeft, gelukkig, en ik breng hulde aan degenen, die
een vermogen hebben, niet om het te vergrooten, maar om
het voor de goede zaak te gebruiken.
Verder zijn er ook bezitters van vermogen, die ook ik een
aantrekkelijk voorwerp voor belastingheffing acht, menschen
met groote inkomens, die in weelde leven en zich ontslagen
achten van den levensplicht, welke ook op hen rust, namelijk
te arbeiden, zij het dan niet lucratieven arbeid te verrichten,
maar in ieder geval arbeid in het maatschappelijk belang. Die
menschen halen uit het feit, dat zij geld hebben, de gevolg
trekking, dat zij niet behoeven te arbeiden, ofschoon toch ook
op hen de plicht tot arbeiden rust, evenzeer als op hen, die
geeri cent in de wereld bezitten. Werken die menschen niet
voor het algemeen belang, dan beschouw ik hen als een zeer
aantrekkelijk voorwerp om er belasting uit te putten.
Ik kom echter thans tot hetgeen de heer de Lange heelt
beweerd, en dan zeg ook ik tot den heer van Eek, dat wij
moeten bedenken, dat wij in Leiden zijn, en dat die ver
mogende menschen ieder oogenblik deze gemeente kunnen
verlaten. En wij moeten die vermogende menschen, ook al
zou men hen, ieder op zich zelt beschouwd, meer kunnen
laten betalen, niet de gemeente uitdiijven.
Ik wil een aanvulling geven van wat ik hier den vorigen
keer gezegd heb, in zekeren zin een rectificatie.
Ik heb toen aan den heer van Eek voorgehouden het
vooibeeld van Zaandam en gezegd, dat daar de rijken veel
minder moeten betalen dan hier te Leiden, terwijl de gewone
menschen, de mer.schen met lagere inkomens, veel meer
in Zaandam moeten betalen. Ik kan mij voorstellen, dat de
bedoeling te Zaandam niet is, de rijkere menschen minder te
laten betalen, omdat men zooveel voor hen gevoelt; men doet
het omdat men veel gevoelt voor degenen, die weinig inkomen
hebben. Men laat daar de rijken minder betalen omdat men
de arbeiders weinig wil laten betalen.
Ik ben zelf altijd medegegaan met het voorstel van Burge
meester en Wethouders om de progressie hier zoo hoog
mogelijk op te voeren; maar ik kan mij best voorstellen de
mogelijkheid, dat, wanneer te Leiden de rijken minder moesten
betalen, ook de arbeiders hier minder zouden moeten betalen;
want, als de rijken hier minder moeten betalen, gaan er
waarschijnlijk minder rijken uit Leiden, wat tot gevolg zou
kunnen hebben het is zeer moeilijk te zeggen dat het ook
inderdaad zoo zou zijn dat ook de arbeiders minder be
hoeven te betalen. Dat heeft men te Zaandam van de zijde
van de S. D. A.P. zeer goed, zeer practised en zeer wijs
ingezien. Men heeft daar gezegd: laten wij de rijken niet
zooveel laten betalen; laten zij in een stad als Leiden veel
betalen; maar wij zullen zorgen voor de arbeiders.
Daar heeft men dus het eigenaardige verschijnsel, dat een
arbeider veel meer moet betalen dan hier en een rijke minder. Als
men daar de rijken meer liet betalen, dan zouden misschien de
arbeiders ook meer moeten betalen. Daarom heeft men gezegd
laten wij niet de menschen met vermogen zoo zwaar belasten.
Daarmede moeten ook wij rekening houden. Inzonderheid
de bezitters van g>oote vermogens, die hun vermogen niet
aanwenden op een wijze als gewenscht zou zijn, die gerust
wat van hun vermogen zouden kunnen missen, zouden op
zich zelf een aantrekkelijk voorwerp zijn om hen meer te
laten betalen in de belasting; maar men moet er ook terdege
rekening mede houden dat, als men die aantrekkelijke voor
werpen al te veel gaat uitbuiten, zij wel eens de stad zouden
kunnen gaan verlaten. Dan zouden noodzakelijkerwijs de
arbeiders de voorwerpen worden waaruit de belasting zou
moeten gehaald worden.
Dit overwegende zou ik niet mijn stem durven geven aan
het voorstel van den heer van Eek.
De heer van der Pot. Ik heb niet veel toe te voegen aan
hetgeen de beide laatste sprekers reeds gezegd hebben naar
aanleiding van het amendement van den heer van Eek.
Dit amendement heeft ons zeker volstrekt niet verwonderd.
Als ons iets verwonderd heeft is het eerder, dat hij niet voor
stelt 100 opcenten te heffen in plaats van 50. Het ligt in
den aard der zaak dat, wanneer iemands beginselen mede
brengen, dat hij zou willen dat aan het bestaan van alle par
ticuliere vermogens een eind kwam, en er een belasting is
welke juist die vermogens treft, hij die belasting dan liefst
zoo hoog mogelijk stelt.
Wij hebben dan ook uit den mond van den heer van Eek
vernomen, dat hij zich meer uitopportunistische overwegingen,
uit taktiek, bepaald heeft tot het voorstel om 50 opcenten te
heffen. Aan den anderen kant ligt daarin echter een vinger
wijzing voor anderen, die niet op het bedoelde standpunt
staan, om met een dergelijk amendement eenigszins voorzich
tig te zijn.
Nu wil ik onderstrepen wat de hoofdzaak is, dat Burge
meester en Wethouders gemeend hebben om met de heffing
van deze opcenten niet hooger te gaan dan zij voorstellen. Dat
is voornamelijk het feit, dat de wet voorschrijft dat het getal
opcenten voor alle aanslagen even hoog moet zijn en dat naar
onze meening de bezitters van kleine vermogens door een
groot aantal opcenten te zwaar zouden worden belast, vooral
omdat wij hier reeds een bijzonder hooge inkomstenbelasting
hebben.
De heer van Eek heeft gesproken van iemand met een
vermogen van ƒ16000. Ik heb mij eens gedacht iemand met
een vermogen van 40000. Die heeft bij een rentebasis van
5 pCt. een inkomen van ƒ2000. Zoo iemand betaalt hier naar
den maatstaf van de laatste jaren aan inkomstenbelasting 111
in de Vermogensbelasting betaalt hij 40, waarbij dan nog
komen 20 a 25 opcenten voor het Leeningsfonds en
onder den naam van Verdedigingsbelasting, dit is dus nog
Wanneer wij daaraan toevoegen de 50 opcenten, welke de
heer van Eek wil, dan komt er nog 20 gulden bij en zal
dus van een dergelijk inkomen van ƒ2000.alleen aan ge
meentelijke inkomstenbelasting plus vermogensbelasting en op
centen tegen de ƒ200.belasting moeten worden betaald of
niet minder dan bijna 10%, nog daargelaten hetgeen aan
verdere Rijksbelastingen van zulk een inkomen wordt ge
vraagd. Dat lijkt mij beslist te hoog. Vandaar, dat wij hebben
gemeend niet met de opcenten zoo hoog te moeten gaan.
Ofschoon wij toegeven, dat het billijk is, dat van inkomen
uit vermogen meer wordt geheven dan van inkomen uit
arbeid, meenden wij bij ons voorstel niet verder dan tot 15
opcenten te mogen gaan.
Verder is er nog iets, waarop ik wil wijzen in verband
met het betoog van den heer Wilmer, dat ik ten deele onder
schrijf. Het is dit, dat men bij een belastingkwestie behalve
den fiscalen kant, dus de vraag van de opbrengst, ook in
overweging moet nemen hetgeen ik den psychologischen
kant zou willen noemen, de kwestie inhoeverre zulk een be
lasting den indruk maakt, dat men in de betrokken gemeente
de ingezetenen of een zekere categorie van ingezetenen zwaar
drukt. Ik bedoel daarmede dit: een belasting moet niet zóó
zijn, dat zij den indruk wekt van zwaar te drukken, terwijl
zij betrekkelijk weinig in het laadje brengt. Dat is hier het
geval. Doordat Leiden in de ongelukkige omstandigheid
verkeert, dat het niet veel groote vermogens onder de inge
zetenen heeft, is de totaal opbrengst van de vermogensbe
lasting niet groot, namelijk slechts ƒ80000.voor een stad
als Leiden heel weinig en daarom is het verschil tusschen
de opbrengst van het voorstel met het amendement van den
heer van Eek en die van het voorstel alleen zoo groot niet.
Hetgeen wij voorstellen zal opbrengen ƒ12000.en, als wij
50 opcenten heffen, komen wij tot een opbrengst van 40000
dus 28000.meer. Eenerzijds beteekent dat bedrag van
28000 weinig voor het eenigszins verminderen van den druk,
welken de hoofdelijke omslag oplegt en aan den anderen kant
zal bij de bezitters van vermogen ik heb nu meer het
oog op de bezitters van groote vermogens, die gemakkelijk
kunnen verhuizen de indruk worden gewekt, dat zij met
een heffing van 50 opcenten zwaar worden gedrukt.
Dit is een tweede factor, waarop ik de aandacht wil
vestigen. Men voegt bij aanneming van het voorstel van den
heer van Eek aan de argumenten, welke de vermogenden
thans reeds hebben, helaas terecht, om zich hier zwaar belast
te gevoelen, toe een tweeden factor, die zeer sterk spreekt
tot de verbeelding van de belastingplichtigen, zonder dat er
zooveel meer geld door in de gemeentekas wordt gebracht;
Dit zijn redenen om niet te ver te gaan en zich te bepalen
tot het getal opcenten, dat Burgemeester en Wethouders voor
stellen.