MAANDAG 7 FEBRUARI 1921.
47
Waren het alleen commercieele forensen, dan behoefde ik de
tegenwoordige opbrengst slechts met 2 te vermenigvuldigen,
maar, waar de woonforensen niet onder die bepaling vallen,
gaat die berekening niet op. Ik zou er wel een slag naar
kunnen slaan, maar bet is beter, dat ik het even onder
zoeken laat.
In antwoord aan den heer de Lange kan ik zeggen, dat
ook de Directeur van Gemeentewerken, met wien ik over deze
aangelegenheid heb gesproken, volkomen doordrongen is van
de noodzakelijkheid eener spoedige herziening van het uitbrei
dingsplan en dat ik hem er op gewezen heb, dat er nu ook
nog fiscale redenen bij de andere komen om in dezen spoed
te maken. Het zal natuurlijk afhangen van de vraag of de
ambtenaren van Gemeentewerken met andere zaken worden
belast, of die herziening al dan niet spoedig tot stand komt.
De heer Eerdmans. M. d. V. Na het antwoord van den heer
van der Pot is het mij duidelijk geworden, dat ik dit belasting
object toch niet heb misverstaan, en blijft het mij een vreemd
soort van ingrijpen voorkomen om iemand belasting te laten
betalen van iets, dat hij niet in waarde omzet. Men zal hier
moeten gaan schatten, welke de verkoopwaarde is van de
gronden en of de eigenaar ze verkoopt of niet, hij zal van de
stijging der waarde moeten betalen.
De heer van der Pot. In Duitschland doet men dat al een
halve eeuw.
De heer Eerdmans. Of men het elders al doet, doet er voor
ons niets aan af.
Dit is een van de belastingen, welke iemand noodzaken te
betalen van hetgeen hij niet als waarde bezit, maar wel zou
kunnen bezitten. Ik gevoel er iets voor iemand te laten
betalen, als hij die gronden verkoopt, maar ik vrees, dat de
uitvoering van het denkbeeld om iemand van hetgeen hij zou
kunnen verkoopen het eene jaar meer te laten betalen,
omdat de waarde stijgt, en het andere jaar minder, omdat
de waarde daalt, zulk een administratieven rompslomp met
zich zal meebrengen, dat het de vraag is of daarvan de
kosten niet zoo groot zijn, dat de opbrengst dientengevolge
in die mate zal dalen, dat het niet meer de moeite waard
is de belasting te heften.
De heer Bots. M. d. V. Ik zou even aan den heer Eerdmans
willen opmerken, dat hetzelfde geval zich jaarlijks bij de
vermogensbelasting voordoet. Ook daarin wordt men aan
geslagen naar de waarde, welke het vermogen oogenblikkelijk
heeft.
De heer Eerdmans. Dat heeft men.
De heer Bots. Als men zijn bezittingen niet realiseert,
betaalt men het eene jaar voor dezelfde zaken toch meer
dan het andere, omdat de waarde van de bestanddeelen van
het vermogen het eene jaar, vergeleken bij het andere, verschilt.
De beraadslaging wordt gesloten.
Zonder hoofdelijke stemming wordt overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
b. Voorstel tot vaststelling van de verordening, regelende
de heffing van opcenten op de hoofdsom der Vermogens
belasting te Leiden.
(Zie Ing. St. N°. 12.)
Algemeene beschouwingen worden niet gehouden.
Beraadslaging over artikel 1, luidende:
»Art. 1.
Te beginnen met 4 Mei 1921 worden ten behoeve van de
gemeente Leiden 15 opcenten geheven op de hoofdsom van
alle aanslagen in die gemeente in de Vermogensbelasting,"
waarop door den heer van Eek een amendement is ingediend,
luidende:
«Ondergeteekende stelt voor in de ontwerp-verordening
regelende de heffing van opcenten op de hoofdsom der vermogens
belasting te Leiden, in artikel 1 het aantal van 15 opcenten
te veranderen in 50 opcenten."
De heer van Eck. M. d. V. De bezitters van vermogen,
dat wil zeggen de trekkers van arbeidsloos inkomen, zijn
natuurlijk voor ons sociaal-democraten zeer aantrekkelijke
voorwerpen van belasting. Zij zijn degenen, die het meest
profiteeren van ons tegenwoordig stelsel van voortbrenging
en het is ook niet meer dan billijk dat zij zooveel mogelijk
ook betalen in de belastingen van den Staat, die dan zorgt
voor de instandhouding van dat stelsel.
Onzerzijds is er natuurlijk alles voor te zeggen om die
opcenten zoo hoog mogelijk te heffen als de wet slechts toelaat.
Maar het komt mij voor, dat er ook voor hen. die niet op
ons standpunt staan, toch iets voor te zeggen valt om degenen,
die bezitters van vermogen zijn, zwaarder te treffen dan
degenen, die door middel van arbeid in hun bestaan moeten
voorzien.
Het bezit levert toch een zekerder inkomen op dan de
arbeid oplevert voor hen, die daarvan moeten leven, tenminste
zoolang het kapitalisme bestaat. Wanneer dit verdwenen is,
zal het wel eenigszins andersom zijn.
Nu zou er naar mijn inzien veel voor te zeggen zijn om te
heffen het maximum aantal opcenten dat de wet toestaat. De
wet staat in deze geen progressie toe, maar zij laat toe om
te gaan tot het heffen van 100 opcenten.
Ik ben bevreesd, dat de Raad niet bereid zal zijn dergelijken
grooten sprong, van 15 op 100 opcenten, te maken, en daarom,
dus om opportunistische redenen, hebben wij ons bepaald
tot 50 opcenten.
Burgemeester en Wethouders hebben zelf ook wel wat
gevoeld voor het denkbeeld om wat meer opcenten te heffen,
maar zij zijn van oordeel, dat men daarin niet te ver mag
gaan, omdat daardoor ook getroffen zullen worden de be
zitters van kleine vermogens.
Het lijkt mij toe, dat Burgemeester en Wethouders daaraan
te veel aandacht geschonken hebben.
Vooreerst wil ik doen opmerken, dat de Vermogensbelasting
een belasting is welke niet drukkend is. Uit het stuk van
Burgemeester en Wethouders blijkt, dat 15 opcenten op de
opbrengst dier belasting te Leiden beteekent een opbrengst
van 12000.Dus deze belasting brengt hier in het geheel
slechts 80000.op.
Wie dan ook een vermogen van ƒ16000.bezit betaalt,
omdat er ƒ15000.wordt afgetrokken, slechts ƒ2.in de
Vermogensbelasting. Dus al komen er opcenten bij, dan zal
de aanslag niet zoo drukkend worden.
Bovendien mag men niet alleen de aandacht vestigen op
de personen met die kleine vermogens, aannemende dat die
dan daarvan alleen moeten leven. Er zal een belangrijke categorie
van personen zijn die leven van arbeid en bovendien hebben
een klein vermogen, en nu is er geen bezwaar om van hen
wat meer opcenten te heffen.
Alleen komen wij natuurlijk voor deze moeilijkheid dat het
kan voorkomen dat erken ik dat personen, die geheel
moeten leven van een klein vermogen ik denk aan weduwen,
invalieden, en dergelijken door dergelijke belasting wat
zwaar getroffen zullen worden, maar, zooals gezegd, de belasting
op zich zelf is niet drukkend.
Bovendien lijkt het mij toe, dat wij ter wille van die enkele
categorie niet uit het oog moeten verliezen, dat het aan den
anderen kant zeer wenschelijk is dat de personen, die het
best kunnen dragen, die uit hoofde van vermogen nog een
grooter of kleiner inkomen hebben, zooveel mogelijk zwaar
getroffen worden.
De wet staat toe 100 opcenten te heffen. Ik acht een getal
opcenten van 50 een zeer billijke heffing en ik heb dan ook
een daartoe strekkend amendement ingediend.
De heer de Lange. M. d. V. Naar aanleiding van de be
schouwingen van den heer van Eck wil ik alleen deze korte
opmerking plaatsen, dat wij voorzichtig moeten zijn en dat
wij niet moeten denken dat Leiden nu maar letterlijk kan
doen wat het wil. Er zijn nog toevluchtsoorden voor kippen,
die zoodanig geplukt zouden worden dat zij al hare veeren
verloren.
Dat zullen wij tenminste hier onder onze aandacht moeten
houden bij de bepaling van het aantal opcenten op de ver
mogensbelasting. Als wij de meervermogenden zoodanig gaan
plukken, dat zij in een verhuizing hun heil gaan zien, dan
verlaten zij Leiden in nog grooter getal dan thans het geval is.
Ik wensch ook de opmerking te maken, dat de heer van
Eck in zijn opgave betreffende hetgeen in de vermogensbe
lasting van kleine vermogens moet worden betaald abuis is.
Iemand, die een vermogen van ƒ16000.— heeft, betaalt in
hoofdsom niet ƒ2.—, maar ƒ16.—, waarbij dan nog, als dit
voorstel wordt aangenomen, 15 opcenten komen of ƒ2.40,
zoodat de geheele aanslag bedraagt ƒ18.40. Er zijn tal van
kleine renteniers, die van zulk een klein vermogen moeten
leven en met groote moeite die 15 opcenten zullen kunnen
opbrengen.
De heer Wilmer. M. d. V. Ook ik wensch een enkel woord
te zeggen naar aanleiding van het voorstel van den heer van
Eck. Het heeft mij niet aangenaam getroffen, dat de heer
van Eck begonnen is te verklaren, dat de bezitters van ver
mogen een zeer aantrekkelijk object voor belastingheffing zijn.
Deze algemeene opmerking had vooral niet door den heer van
Eck moeten gemaakt worden, waar hij eenige momenten later
verklaarde, dat hij niet zwaar wilde belasten degenen, die'