46
MAANDAG 7 FEBRUARI 1921.
acht het niet den juisten weg om in beginsel te besluiten
dat wij iets zullen moeten doen, terwijl de wijze van uitvoe
ring nog geheel in de lucht hangt.
Verder meen ik, dat deze belasting een heel eigenaardig
karakter draagt. Ik weet wel, dat tegenwoordig dergelijke
soort belastingen in de lucht zitten, maar wij moeten toch
wel in het oog houden dat dit afwijkt van het gewone type
van belasting, dat wij tot dusver kenden.
Wanneer men iemand vraagt bij te dragen in de lasten
van de gemeenschap, kan men den grondslag daarvoor zoeker,
in hetgeen zijn uitgaven zijn, als het een verteringsbelasting
betreft, of in hetgeen zijn inkomsten zijn, als het een inkomsten
belasting is. Hij betaalt die bijdrage dan uit hetgeen hij
bezit of uit hetgeen hij als inkomen heelt. Hier wordt ons
echter voorgesteld een belasting in te voeren op datgene wat
iemand niet bezit als werkelijke waarde, maar wat hij bezit
als fictieve waarde. Wanneer iemand in het bezit van be
paalde gronden is en die gronden stijgen in verkoopwaarde,
wordt van hem gevraagd dat stijgen van die verkoopwaarde,
ook al verkoopt hij die gronden niet en al zet hij dat bezit
niet in geld om, toch jaarlijks met een retributie aan de
gemeente te betalen.
De heer van der Pot. Gij hebt het niet goed gelezen.
De heer Eërdmans. Ik heb er dat uit begrepen. Het is
even vicieus als het stelsel van de door den heer Treub
voorgestelde belasting, die de waarde van de kunstschatten
belastte, maar die hij genoodzaakt is geweest terug te nemen,
omdat daaruit onmogelijke toestanden zouden zijn voort
gevloeid. Hier wordt -|°/o van de verkoopwaarde als belasting
opgelegd, terwijl het bezit, indien het niet verkocht wordt,
voor den eigenaar die waarde niet vertegenwoordigt. Dit lijkt
mij een belasting, die principieel onjuist is, maar indien ik
mij vergis, zal de Wethouder mij dat wel duidelijk maken.
Behalve dit laatste bezwaar handhaaf' ik mijn eerste be
zwaar, dat ik het verkeerd vind in principe tot het invoeren
van een belasting te besluiten. Wij dienen concrete voorstellen
vóór ons te hebben, opdat wij weten wat voor een belasting
het zal zijn.
De heer van der Pot. M. d. V. Zooals ik zooeven bij wijze
van interruptie reeds heb opgemerkt, heeft Prof. Eerdmans
art. 242 b van de nieuwe Gemeentewet niet goed gelezen. Hij
meent namelijk, dat het een belasting is op de meerdere waarde
van bouwterreinen, maar het is een belasting op de verkoop
waarde. Een belasting op de waarde, zooals die in Duitschland
reeds lang bestaat, krijgen wij vermoedelijk ook, maar zij zal
door het Rijk geheven worden, ofschoon er kans bestaat, dat
de opbrengst ten bate van de gemeenten zal komen. Hier
hebben wij te doen met een belasting op de verkoopwaarde
en nu zegt de heer Eerdmans, dat dit een afwijking is van
het gewone type van belastingen, maar daar stel ik tegenover,
dat de bedoeling van de laatste wetswijziging juist is geweest
om ten behoeve van de gemeente nieuwe belastingen voor te
stellen, welke afwijken van de tot dusverre bestaande typen van
belastingen en ten doel hebben den gemeenten langs anderen
weg iets te doen toe vloeien. Het komt mij voor, dat de
belastingwetgever, toen hij onder die belastingen de hier voor
gestelde opnam, geen slechte keuze heelt gedaan. Deze belasting
beeft dit voordeel, dat zij niet alleen iets in de gemeentekas
brengt, maar dat ook heft van menschen, die als het ware
slapende rijk zijn geworden, die een waardevermeerdering
van hun grond hebben zien ontstaan zonder iets daartoe te
hebben bijgedragen. Onder de tegenwoordige omstandigheden
van groote behoefte aan meer aanbouw heeft deze belasting
dan nog dit nut, dat zij tot dien aanbouw een prikkel zal
geven, omdat zij geheven wordt zoolang de gronden niet in
exploitatie zijn en ophoudt, zoodra de gronden bebouwd
worden. Zij zal dus voor de eigenaren van gronden een prikkel
zijn om ze te verkoopen of in exploitatie te brengen. Zij zal
aithans het met speculatieve doeleinden vasthouden van
gronden, opdat deze in de toekomst een grootere waarde
zullen gaan vertegenwoordigen, tegen gaan.
Verder heeft de heer Eerdmans als bezwaar aangevoerd,
dat wij eerst over het beginsel moeten beslissen en pas daarna
de verordening zelve vóór ons zullen krijgen. Dat is een
noodwendig gevolg van de redactie van het betrokken artikel,
dat zegt, dat de belasting zal kunnen worden geheven van
gronden, gelegen binnen een zekeren kring, een kring, welken
wij zeiven niet kunnen aangeven, maar welken Gedeputeerde
Staten moeten bepalen. Alvorens een verordening te kunnen
ontwerpen is dus noodig, dat wij weten waar de kring ligt.
Nu hadden Burgemeester en Wethouders wel buiten den
Raad om aan Gedeputeerde Staten kunnen vragen om, gesteld,
dat de Raad tot invoering van zulk een belasting besloot,
dien kring vast aan te geven, maar heel licht zouden wij dan
ten antwoord hebben gekregen, dat de Raad zich eerst maar
eens moest verklaren of hij iets voor die belasting voelde.
Evenzeer kan ik rnjj denken, dat de Raad er op staan zou
eerst zelf uit te maken of hij iets voor een dergelijke belasting
in beginsel gevoelt.
Ik meen ook, dat dit een veel juistere weg is. Gesteld, dat
de Raad de belasting absoluut niet wil, dan is het monniken
werk, niet zoozeer voor ons om die vraag te doen, want die
is spoedig genoeg gedaan, maar wel voor Gedeputeerde
Staten, als zij eerst de grens hebben aangegeven waarbinnen
die belasting mocht geheven worden.
Ik meen, dat dat bezwaar zeer gezocht is en dat het den
Raad niet behoeft te weerhouden in beginsel tot invoering
dezer belasting te besluiten. Met dat besluit bindt de Raad
zich niet. Komt later de ontwerp-verordening en vindt men
dat Geputeerde Staten dien kring te ruim ot te eng hebben
getrokken of dat wij een te hoog percentage voorstellen, dan
staat de Raad daartegenover nog volkomen vrij.
De heer Huurman. M. d. V. Ik wil Burgemeester en Wet
houders vragen, welk bedrag zij zich voorstellen uit die be
lasting op bouwterreinen te halen. Dienaangaande hebben
Burgemeester en Wethouders in de stukken niets medegedeeld.
De heer Sijtsma zegt, dat dit nog niet gezegd kan worden,
omdat men eerst moet weten hoe groot de door Gedeputeerde
Staten vast te stellen kring zal zijn. Maar in het praeadvies
van Burgemeester en Wethouders staat toch, dat deze belasting
geheven kan worden van bouwterreinen, gelegen aan bestaande
straten, grachten en pleinen. Mij dunkt, zoodanige terreinen
zijn er zoo weinig, dat de opbrengst uit dezen hoofde zeer
gering zal zijn, zoodat het niet de moeite waard is er lang
over te praten.
De heer van der Pot. De heer Huurman heeft de wet
verkeerd gelezen. Er staat daar, dat belasting geheven zal
worden \an bouwterreinen, gelegen aan bestaande straten,
grachten en pleinen of van gronden, welke ingevolge een
krachtens artikel 28 der Woningwet goedgekeurd plan in de
naaste toekomst bestemd zijn voor bouwterrein en zijn ge
legen binnen een door Gedeputeerde Staten getrokken kring.
Ik geef toe, terreinen, behoorende tot de eerstgenoemde
categorie, hebben wij hier haast niet. Aangelegde straten,
waaraan men kan gaan bouwen, hebben wij haast niet buiten
het Raamland, waar de grond van de gemeente zelf is en
waar dus de belasting absoluut geen zin zou hebben. Maar
het gaat om bouwterreinen, welke gelegen zijn binnen den
door Gedeputeerde Staten op het uitbreidingsplan te trekken
kring. Die terreinen behoeven niet gelegen te zijn aan een
straat.
De heer de Lange. M. d. V. Wanneer dit voorstel van
Burgemeester en Wethouders aangenomen wordt, dan krijgen
wij een nieuw belasting-object, en ik geloof met den Wet
houder van Financiën, dat wij dankbaar mogen -zijn dat deze
wijziging der Gemeentewet is aangenomen, aangezien het hoe
langer hoe meer onmogelijk blijkt om alleen de Inkomsten
belasting als sluitpost op onze. begrooting te hebben.
Ik wil in dit verband de hoop uitspreken, omdat die zaak
reeds de aandacht heeft van Burgemeester en Wethouders,
dat zeer spoedig zal verschijnen de maatregel van bestuur,
welke het mogelijk maakt een voorstel aan den Raad te doen
om de belasting, genoemd in artikel 240c der Gemeentewet,
namelijk de zakelijke belasting op het bedrijf, te gaan heffen.
Dit is ook een belasting, welke ik gewenscht acht voor de
gemeentekas.
Tegen de belasting op bouwterreinen heb ik niet het minste
bezwaar. De heffing is buitengewoon matig. Ik zou haast
zeggen: zij is te matig; f5.per ƒ1000.waarde per jaar
is niet veel. Maar dan zal het zeker zeer noodig zijn dat
Burgemeester en Wethouders den allermeesten spoed maken
om te krijgen een nieuw uitbreidingsplan, overeenkomstig de
nieuwe grenzen van de gemeente, want de meeste bouw
terreinen zullen zeker liggen buiten de oude gemeentegrens.
Dus dit belastingobject zal dan pas van beteekenis gaan worden
als er een nieuw uitbreidingsplan is.
De Wethouder van Financiën is het blijkbaar geheel met
mij eens, maar ik wilde die paar opmerkingen toch even
maken. Wil men van dit belasting-object iets trekken, dan
moet het uitbreidingsplan zoo spoedig mogelijk gereed zijn
en moet daarmede dus de noodige spoed worden betracht.
De heer Rotteveel. M. d. V. Ik wensch alleen te vragen
of Burgemeester en Wethouders bij benadering kunnen zeggen
welke financieele gevolgen de verandering van de forensen
belasting voor onze gemeente zal hebben.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik kan daarop antwoorden,
dat de zoogenaamde commercieele forensen voortaan het dubbele
betalen. Nu weet ik echter niet de verhouding tusschen het
aantal commercieele en andere forensen, anders zou ik de
vraag van den heer Rotteveel direct kunnen beantwoorden.