MAANDAG 7 FEBRUARI 1920. nemen? Als het blijkt dat het niet anders kan, dan kan in een volgende vergadering het voorstel van Burgemeester en Wethouders worden aangenomen. De heer van der Lip. Welk nut heeft het? De heer Huurman. Het zal dan mogelijk zijn nog eens de vraag onder de oogen te zien, of Gemeentewerken zelf niet deze zaak ter hand kan nemen. De heer van Eck. Ik wensch de motie van den heer Huurman te ondersteunen. Ik acht de zaak van te groot belang, dan dat wij ons hier moeten laten leiden door een of anderen indruk. Ik meen, dat er hier gebleken is een krachtige aandrang te bestaan om, indien het werk hier technisch goed kan verricht worden, het dan te laten geschieden door het bureau van Gemeente werken; maar kan dat niet, is men overtuigd, dat de zaak daaronder zou lijden, dan zal de Raad er ook niet tegen opzien dit bedrag toe te staan. Nu is mij het advies van Burgemeester en Wethouders in dit opzicht nog niet volkomen duidelijk. Wanneer ik atga op hetgeen de heer van der Pot gezegd heeft, dan zou ik tot de conclusie moeten komen, dat het bureau van Gemeentewerken daartoe niet in staat is, omdat het hier speciaal werk betreft; maar aan den anderen kant heb ik gehoord dat de Directeur van Gemeentewerken op een vraag, of hij het zou kunnen doen, bevestigend geantwoord heeft. Met andere woorden, wij verkeeren in onzekerheid. Nu lijkt het mij toe: thans staan Burgemeester en Wethouders voor deze zaak niet meer geheel in dezelfde positie als toen zij het voorstel indienden. Zij hebben nu toch rekening te houden met dien drang uit den Raad en zullen duidelijker moeten laten uitkomen dat, als de Raad de zekerheid wil hebben dat het goed gebeurt, het niet anders kan dan dat wij iemand van elders daarvoor in den arm nemen. Dan geloof ik, dat de Raad er niet tegen zal opzien dit bedrag toe te staan. Die zekerheid moet bestaananders laten wij ons door indrukken leiden en dat lijkt mij bij dergelijke zaak niet gewenscht. De heer de Lange. Ik moet er den heer Huurman op wijzen, dat ook bekend is hoe de Directeur der Gemeentewerken denkt over die uitgaaf van ƒ5000.Hij heeft geadviseerd, dat dit een billijke belooning is en hij geeft aan Burgemeester en Wethouders in overweging het voor dit bedrag aan den heer van den Steen van Ommeren op te dragen. De heer Rotteveel. M. d. V. Het komt mij voor dat wij, als wij iets doen, het moeten doen op de beste wijze. Wij hebben van den heer van der Pot vernomen, dat de Directeur van Gemeentewerken erkend heeft dat er betere krachten zijn om dit advies te geven dan hij. Op grond van deze verklaring ben ik van gevoelen, dat wij gebruik moeten maken van de diensten van dien Haagschen ingenieur en zal ik stemmen tegen de motie. De Voorzitter. Ik wensch nog een enkele opmerking te maken. De heer Sijtsma heeft gezegd, dat destijds allerlei plannen gemaakt zijndaarvan is niets terecht gekomen en zoo zal het nu ook weder gaan. Ik kan zeggen, dat ik al die plannen, te beginnen met dr. Dekhuyzen, heb medegemaakt. Ook toentertijd waren wij het erover eens dat het zoo gewenscht was hier een goede rioleering te krijgen; dat kon niemand tegenspreken, want een goede rioleering in een stad heeft natuurlijk groote beteekenis. Het is echter afgestuit op de hooge kosten. De toestand was nog niet zoo, dat wij werkelijk genoodzaakt waren aan het vraagstuk een oplossing te geven. Op dit oogenblik staat de zaak geheel anders; de zaak staat nu zoo, dat in elk geval in een deel van de stad het rioleeringsvraagstuk opgelost moet worden, zoodat er nu geen sprake van is dat er toch niets van zal komen. De heer de Lange heeft zoo juist uiteengezet, dat de rioleering van dit stadsdeel bepaald tot stand moet komen en dat het niet een op zich zelf staand werk is, doch verband houdt met het geheele rioleeringsplan voor de stad. Wanneer men dat in aanmerking neemt, is op zich zelf genomen dit buitengedeelte van de stad van niet zoo groote beteekenis, maar beschouwd in verband met hetgeen in de geheele stad moet gebeuren is het natuurlijk een heel groot plan en een zaak van groote beteekenis met het oog op den woningbouw. Nu gaat men den eisch stellen: ons personeel van Gemeente werken moet dat doen, maar ik moet toch opmerken, dat wij leven in een tijd, waarin algemeen gesproken wordt van specialiteiten. Die specialiteiten komen op allerlei terrein voor en, als men nu iemand heeft, die op het gebied Van de rioleering een bijzondere studie heeft gemaakt, geloof ik, dat zoo iemand toch meer vertrouwen wekt dan een ander, die zich op allerlei gebied bewogen heeft of misschien op een ander terrein een speciale studie heeft gemaakt. Ik kan dan ook niet anders dan de verwerping van de motie van den heer Huurman aanbevelen. Daarin wordt ge zegd, dat Burgemeester en Wethouders zich nog eens moetan beraden. Aan den eenen kant ligt daarin een beetje een dolksteek alsof Burgemeester en Wethouders dat nog niet hebben gedaan. Burgemeester en Wethouders hebben deze zaak behandeld, besproken en overwogen op zulk een wijze, dat zij zich zeiven moeten afvragen: wat kunnen wij er nog meer aan doen. De zaak nog eens overwegen, daaraan ge voelen Burgemeester en Wethouders in het geheel geen be hoefte. De heer Dubbeldeman. M. d. V. De heer van der Pot heeft gezegd»de heer Dubbeldeman h«eft een eigenaardige vraag gedaan", maar ik zou kunnen antwoorden de heer van dei- Pot heeft die vraag op een eigenaardige manier beantwoord. Ik herhaalik heb geen bezwaar, dat voor die werkzaam heden f 5000.zal moeten worden uitgegeven het werk zelf zal misschien een werk van eenige millioenen zijn en ik kan mij voorstellen, dat, als de Directeur met zijn onder geschikten in Leiden een plan zou hebben uitgewerkt en daarbij een rapport gaf aan Burgemeester en Wethouders en als Burgemeester en Wethouders, dat rapport aan den Raad overleggende, vroegen hun de vrijheid en de gelden te geven om dat plan en dat rapport door een specialiteit te laten beoordeelen, de Raad tegenover dat voorstel van Burgemeester en Wethouders geheel anders zou staan. Het moet voor ons een gewetenszaak zijn te weten, dat wij ambtenaren hebben, die geschikt zijn eu de capaciteiten bezitten voor hetgeen de gemeente vandaag of morgen van hen kan eischen. Dat is hetgeen ik van Burgemeester en Wethouders wil weten en dat komt aan de oppervlakte door dit voorstel. Ik onderstel, dat ook de heer Huurman ten slotte geen bezwaar zou hebben om f 5000.uit te geven, alvorens een stap te doen, dien wij later zouden betreuren, maar daarom gaat het niet. Het gaat om deze vraagwil men zich er met een Jantje van Leiden afmaken en, als het misloopt, de zaak van zijn rug schuiven of is men op ons bureau van Gemeente werken van meening, dat de zaak goed moet worden aan gepakt? Daarop krijgen wij van Burgemeester en Wethouders geen afdoend antwoord, hetgeen ik een bezwaar acht, en daarom is het voor mij moeilijk straks mijn stem aan dit voorstel van Burgemeester en Wethouders te geven. De beraadslaging wordt gesloten. Bij de stemming over de motie van den heer Huurman worden 14 stemmen voor en 14 stemmen tegen uitgebracht. Vóór stemmen: de heeren van Eck, Heemskerk, Eerdmans, Mulder, Splinter, Wilbrink, van Stralen, Meijnen, Kuivenhoven, Groeneveld, mevr. BaartBraggaar, de heer Huurman, mevr. DubbeldemanTrago en de heer Stijnman. Tegen stemmen: de heeren Sijtsma, Rotteveel, de Lange, Dubbeldeman, Oostdam, Bots, van der Lip, van der Pot, Wilmer, Sanders, van Hamel, Bisschop, Schoneveld en de Voorzitter. De Voorzitter. In de volgende vergadering zal dus over de motie van den heer Huurman opnieuw gestemd moeten worden, terwijl in verband hiermede de verdere behandeling van dit punt wordt aangehouden tot de volgende vergadering. XVII. a. Voorstel in zake de invoering der belasting, bedoeld in art. 242b der Gemeentewet. (Zie Ing. St. No. 12.) De beraadslaging wordt geopend. De heer Eerdmans. M. d. V. Hier wordt voorgesteld door Burgemeester en Wethouders om in beginsel te besluiten tot de invoering van de belasting, bedoeld in artikel 242b dei- Gemeentewet. Dat blijkt te zijn een belasting op de vermeer dering van de verkoopwaarde van bouwgrond hier in de buurt van de gemeente. Een bepaald voorstel wordt ons niet voorgelegdalleen wordt van ons gevraagd in beginsel tot invoering van zoo danige belasting te besluiten. Nu komt het mij eenigermate vreemd voor, dat het College van Burgemeester en Wethouders ons vraagt in beginsel te besluiten tot invoering van een belasting, waarvan het nadere plan nog moet worden opgemaakt. Ik vind dat eigenlijk den Verkeerden weg. Ik kan begrijpen dat wij, als er belasting voorstellen komen, welke wij voor ons hebben en waarover wij kunnen oordeelen, dan voor of tegen stemmen, maar ik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 13