17 woord om bij den Raad een voorstel tot het bouwen der brug in te dienen. Wij meenen U nog te moeten opmerken, dat ook al ont vangt onze gemeente aanmerkelijke subsidie's in de bouw kosten der brug, onze gemeente toch altijd nog blijft bezwaard met de rente en aflossing van de voor het ten laste onzer gemeente komend gedeelte der bouwkosten aan te gane geld- leening en de vooral in dezen tijd aanzienlijke exploitatie kosten. Gaarne zien wij een gunstig bericht op ons verzoek tegemoet. Burgemeester en Wethouders van Alkemade, De Secretaris, A. G. Delen, Aan den Raad der Gemeente Leiden. N°. 19. Leiden, 18 Januari 1921. Aanneming van nevensgaand, in handen van ons College ten fine van praeadvies gesteld voorstel van Uw medelid, den heer Knuttel, om uit Uwe Vergadering eene Commissie te benoemen, die een onderzoek zal instellen naar de toestanden aan de Gemeentelijke Werkinrichting en het beleid van den Directeur, meenen wij U ten zeerste te moeten ontraden. Ingevolge het Reglement voor de Stedelijke Werkinrichting berust het bestuur over die inrichting bij eene commissie van 7 leden, welke alle door Uwe Vergadering worden gekozen, terwijl niet minder dan 4 leden zelfs lid van Uwen Raad moeten zijn. De Commissie moet dus geacht worden het ver trouwen van Uwe Vergadering te bezitten. En nu gaat het o. i. niet aan naast die vertrouwenscommissie nog een andere, ook door U benoemde commissie in te stellen, die een onder zoek zou moeten doen naar de toestanden aan de inrichting en het beleid van haren Directeur. Het instellen van een dergelijk onderzoek, het eventueel voorbereiden van eene reorganisatie der inrichting, alsmede eene eventueele opheffing der inrichting, welke, zooals wij U in de Memorie van Antwoord op de begrooting voor 1921 mededeelden, een punt van overweging bij ons College uit maakt, dient door ons College in overleg met de commissie, die met het bestuur is belast, te geschieden. Wij geven U derhalve in overweging het voorstel van den heer Knuttel niet aan te nemen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Wetb. van Leiden. Leiden, 3 Sept. 1920. Aan den Gemeenteraad van Leiden. Ondergeteekende stelt voor uit den Raad een Commissie te benoemen, die een onderzoek zal instellen naar de toe standen aan de Gemeentelijke Werkinrichting en het beleid van den directeur. Ten einde gelegenheid te geven tot de vertegenwoordiging van verschillende richtingen in die com missie, zou zij bij voorkeur uit 5 leden dienen te bestaan. Uw medelid J. A. N. Knuttel. N°. 20. Leiden, 18 Januari 1921. In onze praeadviezen betreffende den aankoop van grond en het verlesnen van bouwvoorschotten ten behoeve van de uitvoering van een plan van de woningbouwvereniging »()ns Doel", om tot den bouw van 45 woningen en 2 winkelhuizen over te gaan op een terrein, nabij den Hoogen Rijndijk en ten Oosten van de Rijndijkstraat (zie Ingek. Stukken nis 222 en 388 van 1920) deelden wij U reeds met een enkel woord mede, dat een tweetal bouwplannen dier zelfde vereeniging, welke den bouw van woningen in het verlengde van de Julianastraat betroffen, voorloopig nog niet tot uitvoering konden komen, voornamelijk in verband met de bezwaren, welke de rioleering van dit stadsdeel bij verdere bebouwing oplevert. Voor nadere bijzonderheden met betrekking tot de rioleeringsbezwaren verwezen wij U destijds naar het ter visie liggend rapport van den Directeur van Gemeentewerken daaromtrent. Het zij ons vergund, thans op deze rioleeringskwestie nader terug te komen. In zijn rapport van 27 December 1919 wijst de Directeur van Gemeentewerken erop, dat men zich tot heden, bij gemis aan eene centrale rioleering, die alle afvoerstofïen en hemel water uit de geheele gemeente opvangt en ver buiten de gemeente voert, behelpt met korte hulpriofeeringen, die onder geringe helling in het dichtstbij gelegen buitenwater loozen. Tot nog toe waren de afstanden tot dit buitenwater betrek kelijk kort en kon loozing plaats hebben zonder verstopping der riolen en zonder buitengewone verontreiniging van het buitenwater. Bij de toenemende bebouwing en het voortdurend dempen van slooten wordt dit stelsel echter steeds moeilijker, omdat er ten slotte gten water overblijft, waarheen kan wor den geloosd. In het stadsdeel benoorden den Heerensingel is niet anders beschikbaar, dan de smalle en ondiepe Ringsloot van den Grooten en Kleinen Stadspolder, die vanaf de school aan den Maresingel in oostelijke richting over een afstand van 1200 M. doorloopt tot de Zijl. In die sloot, zonder eenige doorstrooming en verversching, monden alle riolen uit de steeds dichter bevolkte arbeiderswijken benoorden den Maresingel (gedeeltelijk), den Heerensingel en den Lagen Rijndijk, doch, hoewel men mag aannemen, dat de consequente doorvoering van het beerputtenstelsel eenige reinigende wer king op het rioolvocht uitoefent, is het duidelijk, dat die sloot binnenkort in zoodanige mate zal zijn vervuild, dat de toe stand uit hygiënisch oogpunt allerbedenkelijkst wordt. Elke nieuwe bebouwing in dat stadsdeel op eenigszins uitgebreide schaal, zooals bij uitvoering van plannen van woningbouw- vereenigingen het geval is, zal den toestand verergeren, ge zwegen nog van de technische onmogelijkheid om den afvoer door de steeds langere rioolleidingen te bewerkstelligen. Al vorens nieuwbouw te bevorderen, acht de Directeur het dan ook volstrekt noodzakelijk, middelen tot verbetering te be ramen. Tot uitvoering van het afdoende eind middel, het aanleggen van eene centrale rioleering, durft de Directeur met het oog op de hooge kosten niet adviseeren. In 1898 werden de kosten van een dergelijk rioleeringsplan, dat zich in hoofdzaak nog slechts uitstrekte over de stad binnen de singels, geraamd op ruim li millioen gulden, d.i. naar de tegenwoordige materiaal- prijzen en loonen, zeker 3| a 4 millioen gulden. Intusschen acht de Directeur in verband met de toenemende bebouwing aan de singels en in de wijken buiten de singels en de daarmede gepaard gaande demping van wateren en slooten, de verbetering der rioleering voor de buitenstad veel urgenter, dan voor de binnenstad, omdat de oppervlakte van het' water, waarin geloosd kan worden, allengs vermindert en de enkele overblijvende slooten, waarin nagenoeg geene waterverversching plaats heeft, in steeds toenemende mate vervuilen. Hooggelegen gronden, omgeven door buitenwater, zijn bijna niet meer voor de bebouwing beschikbaar; reeds moesten de weilanden in den Maredijkschen- en Stadspolder worden opgehoogd en ontpolderd. Afvoer van faecaliën en menagewater in de poldersloot.en is volstrekt uitgesloten; de polderkeuren verbieden dit terecht. Boezemwater is echter in den polder slechts op verren afstand te vinden en lange rioolleidingen zijn dus noodig om de afvalstoffen te loozen. Met het oog op de belangrijkheid en ingewikkeldheid van het vraagstuk der rioleering voor de buitenstad achten wij het met rfe Commissie vin Fabricage en overeenkomstig het advies van den Directeur noodig, dat aan een specialiteit op rioleeringsgebied wordt opgedragen dit vraagstuk in zijn vollen omvang in studie te nemen en eene oplossing voor te bereiden. Deze deskundige zal dan het definitieve stelsel van Leiden's rioleering moeten aangeven, en bijaldien financiëele bezwaren de onmiddellijke uitvoering mochten beletten, tevens den weg moeten wijzen, die voorloopig ware in te slaan, opdat de huidige werken zooveel mogelijk passen in het latere systeem. De gedétailleerde uitwerking zijner denkbeelden zou dan aan Gemeentewerken kunnen worden overgelaten. Als deskundige vestigde de Directeur onze aandacht op den ingenieur F. C. J. van den Steen van Ommeren, afdeelings- chef bij de Gemeentewerken te 's Gravenhage, onder wiens directe leiding de centrale rioleering dier stad werd aange legd en die ook elders als rioleeringsspecialiteit herhaaldelijk adviezen uitbracht. En aangezien ook de Commissie van Fabricage zich met deze keuze kon vereenigen, wendden wij ons tot genoemden ingenieur met de vraag, of en zoo ja tegen welk honorarium hij bereid was onze gemeente te dezer zake van advies te dienen. Ter nadere toelichting deden wij hem tevens eene opgave van de vragen toekomen, die wij meer in het bijzonder beantwoord wenschten te zien. Een dier vragen, welke men in de stukken lezen kan, betrot een door den Directeur in zijn rapport voorgestelde voorloopige oplossing, om n.l., teneinde de bebouwing in de wijken benoorden den Mare- en den Heerensingel niet voor langen tijd stop te zetten, aldaar een boogvormig kanaal aan te leggen, zich uitstrekkende van het westelijke uiteinde der Slaagh-of Stink sloot tot de Zijl en, in afwachting van den aanleg der eind- rioleering, bestemd tot opneming van alle stolfën uit het kwartier benoorden beide singels, dat thans is aangewezen op de smalle en ondiepe Ringsloot van den Stadspolder, die L. VOSTERS.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 8