10 welke som voor de derde klasse, waarin Leiden is gerang schikt, f 125 bedraagt. Vroeger moest echter het volle getal opcenten uiterlijk bereikt worden bij de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde het vijfvoud van de bedoelde som bedraagt, terwijl thans in deze bepaling voor «vijfvoud" is te lezen: «tienvoud." De wet beperkt het maximum der te heffen opcenten niet en het is dus mogelijk om daarbij verder te gaan dan het getal 100, hetwelk thans als maximum geldt. Toch zouden wij daartoe niet willen adviseeren. Hoewel de wet op de personeele belasting enkele grondslagen heeft, welke daaraan eenigermate het karakter van een weeldebelasting geven, wordt het overgroote deel der opbrengst toch geleverd door factoren, die met draagkracht niet evenredig samenhangen. Als aanvulling van meer naar draagkracht geheven belastingen is aan de personeele belasting zeer zeker waarde niet te ont zeggen, zij werkt toch niet zoodanig billijk, dat het verdedig baar zijn zou aan gemeentelijke opcenten nog meer te heffen dan de volle hoofdsom. In de als bijlage B hiernevens gevoegde ontwerp-verordening is daarom aan het maximum van 100 opcenten vastgehouden. Voor de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde ligt tusschen f 337.50 en f 1250. brengt dit eenige vermindering van het van hen te heffen getal opcenten mede, doch vrees, dat daarvan een vermindering van opbrengst het gevolg zal zijn, behoeft niet te bestaan, waar de stijging van de huurprijzen en de daarmede gepaard gaande hoogere taxatie van de huurwaarde, alsmede de hoogere taxatie van de waarde van het meubilair een verhooging van de hoofdsom der belasting meebrengt, welke ongetwijfeld in slechts weinige gevallen niet tegen de vermindering van het getal opcenten zal opwegen. Overigens is voldaan aan den eisch der wet, dat het getal opcenten geleidelijk stijgt, naarmate men van een belastbare huurwaarde van/ 250.— omhoog gaat naar eene van f 1250. Ten aanzien van de plaatselijke belasting naar het inkomen bevat de nieuwe wet zeer gewichtige veranderingen. Naast de verhooging van de forensen belasting, die tot geen bijzon dere voorstellen behoeft te leiden, daar zij automatisch uit de wet voortvloeit, mogen als zoodanig in de eerste plaats worden genoemd de bepalingen van de artt. 243 en 243 h, volgens welke de aanslagen voortaan voor iëderen belasting plichtige tegelijk met zijn aanslag in de Rijksinkomsten belasting door 's Rijks ambtenaren worden vastgesteld en de invordering der belasting eveneens door 's Rijks ambtenaren geschieden zal. Hiermede strijdige bepalingen in plaatselijke verordeningen vervallen van rechtswege met ingang van 1 Mei 1922. Echter kan door de Kroon, telkens voor een periode van ten hoogste vijf jaren, aan een gemeente de bevoegdheid worden verleend, om onder zekere voorwaarden de plaatselijke inkomstenbelasting door haar eigen administratie te doen heffen. Wij stellen U voor, niet alleen om geen pogingen tot het verkrijgen dezer bevoegdheid te doen, maar ook om het vaststellen der aanslagen en de invordering der belasting reeds voor het belastingjaar 1921/1922 aan de Rijksadministratie over te dragen, hetgeen de wet toelaat. Het wil ons toch voorkomen, dat aan deze overdracht schier uitsluitend voor deden zijn verbonden. Thans wordt vrijwel hetzelfde, elk jaar in omvang toenemende en zeer veel tijd en geld roovende werk, de vaststelling der aanslagen van alle Leidsche belas tingplichtigen, feitelijk tweemaal verricht, én door de ambte naren der Rijks inspectie èn door de afdeeling Controle Gemeentebelastingen. De belastingschuldigen krijgen twee biljetten ter invulling met verschillend gestelde en gegroepeerde vragen, welker beantwoording tot de kennis van hun belast baar inkomen moet leiden. Vervolgens krijgen zij twee aanslagbiljetten en moeten zij op twee verschillende kantoren het wegens belasting verschuldigde gaan voldoen. Bij reclame zullen veelal weder twee ambtelijke bureaux en twee com missies in beweging gebracht moeten worden. Dit alles wordt èn voor de administratie, in haar geheel bezien, èn voor de belastingplichtigen aanmerkelijk eenvoudiger, wanneer zoowel de vaststelling der beide aanslagen als de inning en de behandeling van eventueele bezwaren gebracht worden telkens in één hand. En waar het Rijk dezen arbeid geheel kosteloos voor de gemeenten zal verrichten, vloeit daaruit bovendien voor deze laatsten een niet onbelangrijke besparing van kosten voort. Intusschen rijzen nog twee vragen, waarvan de beant woording het eindoordeel over het al of niet voordeelige der besproken verandering zal moeten beïnvloeden. Vooreerst: zal, waar het brengen van de aanslagregeling in één hand uit den aard der zaak een gelijke berekening van het zuiver inkomen, zoo voor de rijks- als voor de gemeentebelasting, ver- eischt, op die wijze geen belastbaar inkomen voor de gemeente verloren gaan? En in de tweede plaats: zal, doordat de aan slagregeling bij het Rijk nog later pleegt voltooid te zijn dan bij de gemeente, de gemeente niet te laat aan haar belasting penningen komen? Op de eerste vraag kan het antwoord zijn, dat inderdaad de berekening van de zuivere inkomens in sommige gevallen voor den gemeentelijken fiscus wat minder voordeelig wordt. De regelen omtrent de berekening van het zuiver inkomen in de gemeentelijke verordening zijn wel reeds nagenoeg gelijk aan die van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, doch in enkele gevallen is een voor de gemeente voordeeliger bepaling voor die der wet in de plaats gesteld. Vergelijking van art. 10 der verordening met art. 8 der wet doet het voornaamste dezer gevallen kennen. De wet belast niet de niet rechtens verschuldigde periodieke uitkeeringen, zooals bijv. een student die van zijn vader geniet; de verordening doet dit wel, be houdens in geval van minderjarigheid (art. 11 lid 5). Echter moet deze voordeeliger regeling toch met 1 Mei 1922 vervallen, ook ai krijgt de gemeente de bevoegdheid den hoofdelijken omslag door haar eigen administratie te blijven doen heffen. Door verwerping van een desbetreffend amendement-J. ter Laan, dat voor dit geval de toepasselijkheid van art. 243c had willen uitschakelen is vast komen te staan, dat ook dan de berekening van het zuiver inkomen moet geschieden vol gens de bepalingen van de Wet op de Inkomstenbelasting. Een bezwaar tegen het overbrengen van heffing en invordering bij het Rijk kan dus aan deze overweging niet worden ontleend. Ook de late aanslagregeling kan als zoodanig niet gelden, nu door de aanneming van een amendementde Wilde in art. 243 h der wet is vastgelegd, dat bij wijze van voorschot aan het eind der maanden Juli tot en met Maart van het belastingjaar door het Rijk aan de gemeente telkens een tiende deel van de geraamde opbrengst der gemeentebelasting zal worden uitgekeerd. Deze regeling schept voor onze gemeente ongetwijfeld een voordeeliger toestand dan de thans bestaande. Er is voor onze gemeente nog een bijzondere reden om zoo spoedig mogelijk tot den nieuwen toestand over te gaan en wel de onvoldoende bezetting van de afdeeling Controle Gemeentebelastingen in verhouding tot den omvang, dien het werk dier afdeeling in de laatste jaren heeft gekregen. Slechts met de uiterste inspanning is het gelukt het kohier in het afgeloopen jaar vóór eind November gereed te krijgen en daarvoor is de behandeling van een groot deel der reclames dienstjaar 1919/1920 veel langer dan wenschelijk is vertraagd moeten worden. Deze toestand kan niet nog een jaar bestendigd blijven, en men zou dus, als men de overdracht aan het Rijk nog een jaar wilde opschorten, moeten overgaaD tot uitbreiding van het geoefend personeel dezer afdeeling, hetgeen voor zóó korten duur natuurlijk onraadzaam zou wezen. Wanneer ons voorstel in dezen door U wordt aangenomen, zullen wij tijdig een ontwerp bij U aanhangig maken tot hernieuwde wijziging van de verordening van 25 October 1917 Gem.blad N° 34, op de heffing eener plaatselijke directe belasting naar het inkomen, gewijzigd bij verordeningen van 24 April 1919 Gem.blad N° 13 en 17 Mei 1920 Gem.blad N° 25, strekkende om de bepalingen betreffende de berekening van het zuiver inkomen geheel eensluidend te maken aan die van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en om te schrappen al wat betrekking heeft op de aangifte, de kohieren, de bezwaarschriften en de ontheffingen. Mede zal dan onder de oogen kunnen worden gezien of de wijziging in de beperking van de progressieregeling, zooals deze thans in art. 243e tweede lid is neergelegd, tot een anders opzetten van de progressieschaal behoort te leiden, al zal, indien een spoedige behandeling van het wetsvoorstel-de Geer in zake de nooduitkeering aan de gemeenten is te voorzien, het lot van dit wetsvoorstel, dat ook een bepaling omtrent de progressieregeling bevat, eerst zijn af te wachten. Resumeerende geven wij U mitsdien in overweging om 1°. in beginsel te besluiten tot invoering der belasting, be doeld in art. 242è der Gemeentewet, en ons de opdracht te geven tot het doen van het verzoek aan Gedeputeerde Staten om voorloopig de oude gemeentegrens aan te wijzen als den in bedoeld artikel genoemden kring. 2°. vast te stellen de als bijlage A in ontwerp hiernevens gaande Verordening, regelende de heffing van opcenten op de hoofdsom der Vermogensbelasting te Leiden. 3°. vast te stellen de als bijlage B in ontwerp hiernevens gaande nieuwe Verordening, regelende de heffing van opcenten op de hoofdsom der Personeele Belasting te Leiden. 4°. te besluiten om de vaststelling van de aanslagen en de invordering der plaatselijke directe belasting naar het inkomen te Leiden, te beginnen met de op het belastingjaar 1921/1922 betrekking hebbende werkzaamheden, over te dragen aan het Rijk. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 2