MAANDAG 27 DECEMBER 1920.
755
Dat zou een beetje al te gek geweest zijn, maar nu zouden
de leeraren van het Gymnasium en de Hgogere Burgerschool
er de dupe van worden, dat de verordening, die hun salaris
regelt, eenige maanden eerder is vastgesteldwant wie zou,
ik herhaal dit, indien de regelingen tegelijk in behandeling
waren gekomen, het standpunt hebben durven verdedigen,
dat men in deze onderscheid moest maken? Dat is de reden
waarom de minderheid niet is kunnen meegaan met de opinie
van de andere leden van het College en het in alle opzichten
billijk heeft geoordeeld om de regeling ook voor deze leeraren
met 1 Januari 1920 te laten ingaan.
Nu heeft de heer de Lange een boeman gebruikt door te
zeggen: laten wij voorzichtig zijn, want, gaan wij dien weg
op, dan moeten wij straks ook aan de andere gemeente
ambtenaren en aan de gemeentewerklieden een premievrij
pensioen toekennen met terugwerkende kracht tot 1 Januari 1920.
Ik ben het met den heer Eerdmans volkomen eens, dat dit
volstrekt niet het gevolg zal behoeven te zijn. Zij, die in ons
College in deze de minderheid vormen, zijn er volstrekt niet
voor om aan alle gemeente-ambtenaren en -werklieden
premievrij pensioen te geven met terugwerkende kracht.
De heer de Lange. Dat helpt niet.
De heer van der Lip. Ik wil dit zeggen, dat het er naar
onze meening niets mede te maken heeft, het geldt hier alleen
en uitsluitend het volgen van de Rijksregeling.
De heer de Lange. Ik zal het u straks wel duidelijk maken.
De heer van der Lip. Wij hebben nu eenmaal voor de
leeraren de Rijksregeling gevolgd, en wil men niet onbillijk
worden, dan moet zij geheel gevolgd worden.
De minderheid van ons College heeft dan ook het amendement
van den heer Dubbeldeman met vreugde begroet en hoopt,
dat het zal worden aangenomen.
Tot dusverre is niet gesproken over het tweede amendement
van den heer Dubbeldeman; dat is in het debat een weinig
zoek geraakt. Ik weet niet wat de voorsteller er eigenlijk
mede bedoelt. Is zijn bedoeling, dat voor de leeraren de
kindertoeslag geheel moet verdwijnen, of bedoelt hij, dat die
kindertoeslag eerst 1 Januari 1921 zal ingaan?
Da heer Dubbeldeman. Die moet geheel weg!
De heer van der Lip. Dat is wel iets heel eigenaardigs.
De heer Dubbeldeman pleit en mijns inziens terecht voor geheele
gelijkstelling met de Rijksleeraren, maar breekt hetgeen hij
met de eene hand opbouwt met de andere weer af. Hij gooit
op die manier zijn eigen glazen in. Dit besluit, als betreffende
de salarisregeling van de leeraren, zal door den Minister moeten
worden goedgekeurd en nu spreekt het toch van zelf, dat
geen regeling zal worden goedgekeurd, waarbij de kindertoelage,
die conform de Rijksregeling was vastgesteld, weer geschrapt
wordt. De heer Dubbeldeman moet niet de grove inconsequentie
begaan van eenerzijds een volkomen gelijkstelling met de
Rijksregeling te bepleiten, en anderzijds te trachten de kinder
toelage, die al bestaat en die is ingevoerd alleen omdat de
Rijksleeraren die ook hadden, te doen vervallen.
De minderheid van het College zal dus stemmen vóór het
eerste amendement van den heer Dubbeldeman, doch tegen
het tweede.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik geloof, dat het verschil
van meening tusschen de minderheid van Burgemeester en
Wethouders en de meerderheid in hoofdzaak is terug te brengen
tot een verschil ten aanzien van de motieven waarom inder
tijd is besloten om de salarisregeling van de leeraren van
het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool, gelijk te maken
met die voor de Rijksleeraren. Volgens den heer van der
Lip zou dat gebeurd zijn omdat men dat billijk vond tegen
over de leeraren, maar ik heb het altijd eenigszins anders
gezien. Ik heb gemeend, dat de Raad indertijd daartoe be
sloot in het belang van het onderwijs, aangezien men van
deze gedachte uitging, dat, wanneer de regeling voor Leiden
achterstond bij die van het Rijk, wij voor ons Gymnasium en
onze Hoogere Burgerschool niet de beste krachten zouden
krijgen, niet de krachten, welke wij wenschten. Maar die
zaak staat geheel los van de kwestie van de terugwerkende
kracht. Als wij ons stellen op het standpunt, zooals ik dat
juist acht, dan is het weliswaar noodig, de regeling der jaar
wedden gelijk te doen zijn met die voor de Rijksleeraren,
maar dan is het niet noodig om, op grond dat het Rijk inder
tijd, los van zijn regeling, een cadeautje aan zijn leeraren
heeft gegeven, van gemeentewege hetzelfde cadeautje te geven
aan de gemeentelijke leeraren. Als wij dat niet doen, zal
dat ons in de toekomst niet de krachten, welke wij voor ons
onderwijs wenschen, doen missen. Dit is het hoofdbezwaar, dat
gelden moet tegen het meegaan met het denkbeeld van de. min
derheid. Het Rijk wilde door aan de regeling terugwerkende
kracht toe te kennen aan de leeraren een cadeautje geven, maar,
den toestand van de gemeentekas in aanmerking genomen,
is er geen reden voor het toekennen van een dergelijk
cadeautje aan één categorie van ambtenaren, die, welke voor
hen ook de gevolgen van hun positie mogen zijn wat de
heer Eerdmans daarover heeft gezegd is zeker ten deele wel
juist toch niet behooren tot de slechtst betaalde ambtenaren
van de gemeente.
Het tweede motief was, dat de Minister wenschte dat de
regeling dezelfde was als die van het Rijk.
Ik heb mij wel eens afgevraagd, of wij op dit punt niet
wel eens al te slaafs met die ministerieele wenschen medegaan.
Ik heb de noodzakelijkheid om met de wenschen van het
Rijk rekening te houden in ander verband wel verdedigd
omdat het volstrekt noodig was, bijvoorbeeld in het geval
van een belastingverordening, maar er is daarbij een groot
verschil, waarop men wel moet letten. Wanneer men een
belastingverordening maakt en wij krijgen daarop niet de
goedkeuring van hoogerhand, dan kan die heele belasting
verordening niet werken. In dit verband wijs ik op de dit
jaar tot stand gekomen regeling inzake den aftrek voor
noodzakelijk levensonderhoud; daarbij was het noodig met de
wenschen van de hoogere autoriteiten rekening te houden,
omdat anders niet tijdig de hoogere goedkeuring verkregen
zou zijn en de regeling niet op tijd van kracht zou kunnen
worden. Daarom heb ik toentertijd gezegd: laten wij met de
wenschen van hoogerhand rekening houden, anders bereiken
wij niet wat wij willen. Maar in een geval als dit mist de
Minister voor dien wensch alle sanctie. Wanneer wij een
verbetering willen en de Minister wil een verbetering hebben
die verder gaat, dan zou ik wel eens willen zien wat er zou
gebeuren, als de Raad zijn standpunt bleef handhaven. De
oude regeling, die nog minder goed was, zou dan eenvoudig
blijven gelden.
In dit opzicht ben ik het oneens met den heer van der Lip,
dat wij gedwongen geweest zouden zijn, als wij heden pas
deze regeling vaststelden, om precies hetzelfde te doen wat
het Rijk doet niet alleen maar ook om daaraan te verbinden
dat cadeautje van de terugwerkende kracht.
Het lijkt wel alsof men tegenwoordig een regeling nooit
goed kan maken als men er niet terugwerkende kracht over
een zoo lang mogelijke periode aan geeft. Dat wordt zelfs tot
in het belachelijke doorgedreven.
Dezer dagen las ik in de dagbladen, dat men het salaris
van den Burgemeester van een onzer grootere gemeenten
ging verhoogen van ik meen f 8000 op f 10.000. Dat
was een voorstel vanuit den Raad, maar dat verhoogde salaris
zou moeten gelden met terugwerkende kracht vanaf 1 Juli.
Ik vraag nu tochals men de regeling van een salaris op dit
oogenblik onvoldoende acht en men besluit, in de tweede helft
van December, tot verhooging daarvan, waarom kan dan zoo'n
regeling niet ingaan met 1 Januari a.s.? Neen, het was weer
niet mooi als het geen terugwerkende kracht had.
Hoe zijn wij aan die terugwerkende kracht gekomen? Het
ligt nog versch in ieders geheugen. Dat is gekomen, doordat
men in de laatste oorlogsjaren, die zeer nijpend waren, met
dergelijke regelingen heeft gewacht. Toen heeft men geen
nieuwe salarisregelingen willen maken, althans niet zoover
gaande als men anders zou gedaan hebben, omdat wij in
bijzonder moeilijke omstandigheden leefden. Toen de regelingen
na den wapenstilstand op peil gebracht moesten worden, was
het motief, dat er eenige achterstand was en dat men dien
moest inhalen door aan de nieuwe regelingen terugwerkende
kracht te geven.
Dus toenmaals had dat een bijzonder motief, maar daarvan
zijn wij langzamerhand afgekomen en nu moeten wij ons
eindelijk eens los maken van het idee, dat men geene goéde
regeling krijgt als daaraan niet terugwerkende kracht ver
leend wordt.
Daarom de heer van der Lip zeide het reeds zullen
Burgemeester en Wethouders, hoewel zij hun standpunt ten
aanzien van het voor rekening van de gemeente nemen van
de pensioensbijdragen der overige ambtenaren zich nog voor
behouden, zich in elk geval met klem er tegen verzetten dat
dat ook nog zal geschieden over 1920.
Ik wil wat dit betreft nog even mijn persoonlijk standpunt
nader toelichten.
Ik zal mij met den grootsten klem tegen dezen greep uit
de gemeentekas moeten verzetten. Het zal voor mij zijn een
quaestie van hier te blijven zitten of niet, omdat over het
jaar 1920 absoluut de fondsen ontbreken een dergelijk bedrag
nog te betalen. Een teruggaaf aan het geheele personeel van
de pensioensbijdragen over 1920, welke aan de gemeente boven
het bedrag, dat voor de leeraren noodig zou zijn, een uitgaaf
van ƒ80000.zou medebrengen, kan ik niet voor mijne
verantwoording nemen, omdat voor 1920 geen nieuwe belasting
meer voor dit doel kan worden gevorderd. Het zou eenvoudig
ten gevolge hebben, dat, wanneer 1920 anders zou sluiten