692 DINSDAG 14 DECEMBER 1920. tijd gebouwd. Zij heeft één klant, die ongeveer de helft van haar product afneemt, n.l. het reuzenbedrijf van Philips. Men maakt daar zoodoende een van de gunstigste, zoo niet de gunstigste exploitatierekening van ons land. Daarmede kan dus het Leidsche bedrijf de vergelijking zeer zeker niet door staan. Wat de heer Sanders verder nog gezegd heeft, liep vrijwel naast hetgeen ik in eerste instantie betoogde, heen. Ik heb, waar hij ten aanzien van het getal ambtenaren een vergelij king maakte met 1911, ter verklaring van het grootere getal van thans verschillende redenen opgegeven. Up geen daarvan is hij echter teruggekomen. Verder heb ik bij wijze van voor beeld in mijn betoog dat de kostprijsvergelijking van den heer Sanders niet deugde, nog gezegd: De eene fabriek zal den boer opgaan met haar zwavelzure-ammoniak en de andere zal ze aan één afnemer verkoopen. Wanneer wij dus die meerdere kosten in het eerste geval eenvoudig tellen bij al le andere factoren, die volgens den heer Sanders den kostprijs saamstellen, en men vergelijkt dat met den kostprijs van een fabriek, die het tweede systeem volgt, dan moet dit wel leiden tot een onjuiste' vergelijking. Hij is nu opeens gekomen met de bewering, dat de zwavelzuurammoniakfabriek werkt met verlies. Dat is niet juist. Door met mijn hootd te schudden, heb ik dat reeds te kennen gegeven. De zuivere opbrengst na aftrek van alle kosten is plus minus f 25000.Ik geloof, dat het mij wel duidelijk is geworden, waardoor hij tot die onjuiste conclusie is gekomen. Hij heeft zijn wijsheid geput alleen uit de ver slagen en hij heeft dit kunnen vinden op blz. 95 van het laatste verslag, waar staat, dat de opbrengst van de sulfaat- fabriek was f 63000.en hij heeft op de volgende bladzijde gevonden, dat f 65000.de kosten waren van de fabriek. Zoodoende is hij tot de conclusie gekomen, dat die fabriek met verlies werkt. Maar hem is ontgaan de post ten bedrage van f 27000.voor den verkoop van het ammoniakwater. Zooals men weet is het ammoniakwater een bij-product van gasfabricage. Andere bedrijven brengen wel heel eenvoudig dit ammoniakwater voor nihil in bij de sulphaatfabricage, maar hier heeft men het voor een zekere waarde ingebracht. Een onderdeel van het bedrijf heeft men dus een zeker pro Juct als het ware laten verkoopen aan een ander onderdeel, het geen, naar vanzelf spreekt, ten slotte bloot een kwestie is van boekerij. In het begin van 1919 nu werd rekening gehouden met de toenmalige hooge opbrengst van de zwavelzuurammoniak en daarom werd het ammoniakwater ook hoog ingebracht. De prijs is in den loop des jaars naar beneden gegaan en men heeft de een maal voor het ammoniakwater aangenomen prijs zoo gelaten, omdat het eigenlijk geen belang had deze te wijzigendaardoor is het schijnbaar verlies ontstaan, waarvan de heer Sanders de dupe is geworden. Het staat eenvoudig zookwam er in de rech terzak wat meer, dan kwam er in de linkerzak wat minder. De sulfaatfabriek heeft te veel betaald voor één van haar grondstoffen en de Gasfabriek heeft voor één van haar bij producten evenveel te veel gekregen. Het geheele bedrijf heeft door een en ander natuurlijk geen halven cent nadeel gehad. Dit naar aanleiding van hetgeen over dat verlies is opge merkt. Vervolgens is de heer Sanders gekomen op de reserves. Ik wil erkennen, dat, wanneer ik vroeger indertijd heb gesproken van geheime reserves, dit mij minder recht gaf om thans op die uitdrukking aanmerking te maken, nu die door den beer Sanders werd gebezigd, maar wat doet het er nu toe wat ik over de zaak zelf heb beweerd naar aanleiding van de balans van 1916? Als wij op dit oogenblik over de gasfabriek spreken, spreken wij, dunkt mij, over den toestand van die fabriek in 1920 of over de laatstvastgestelde rekening, die van 1919. De opmerkingen, die ik heb gemaakt, toen ik nog niet com missaris van de Lichtfabrieken was, zijn destijds beantwoord door den Burgemeester, die kort geleden het voorzitterschap van de Lichtfabrieken had neergelegd en toen, meen ik, op eenige onjuistheden in mijn betoog heeft gewezen. Er komt bij, dat toen ik een half jaar later Wethouder en voorzitter van de Commissie voor de Lichtfabrieken werd, ik mij uit voerig op de hoogte van de zaak heb gesteld, ook in ver band met het rapport-Limperg, en van den directeur inlich tingen heb gekregen, die mij een gansch anderen kijk op de zaak gaven als ik had, toen ik die inlichtingen nog niet kende. Het heeft mij eenigszins verwonderd, dat de heer Sanders uit dat oude rapport van den heer Limperg thans mededeelingen heeft gedaan; ik heb het hem op zijn verzoek gegeven, maar dat zou ik zeker niet hebben gedaan, als ik geweten had, dat hij er zulk een onoordeelkundig gebruik van zou maken. Dat rapport geeft duidelijk blijk van het bestaan van een zekere animositeit van den accountant tegen den directeur en nu gebieden de eerste regelen van recht vaardigheid toch zeker, dat men zulke uitlatingen niet naar- voren brengt zonder ook maar iets te weten van wat van den anderen kant daartegen werd ingebracht. Het heeft trouwens geen zin om die grieven na drie jaren weer naarvoren te brengen. Ik wil er dan ook alleen van zeggen, dat ik, toen ik commissaris der Lichtfabrieken werd, het mijne heb willen weten van die zaak en dat hetgeen ik toen van den anderen kant heb gehoord mij den indruk heeft geschonken, dat het gelijk niet was aan de zijde van den heer Limperg. Ik stap nu van den heer Sanders af. Ik wil den heer de la Rie gaarne mijn verontschuldiging maken, dat ik over het hoofd heb gezien, dat hij nog geen gelegenheid heeft gehad om op hetgeen wij over de administratie hebben gehoord zijnerzijds opmerkingen te maken. Het was mij ontschoten, dat daarvoor door het late uur toen in onze vergadering geen tijd meer was, en ik zal dus nog gaarne den heer de la Rie in de Commissie voor de Lichtfabrieken in de gelegen heid stellen die aanmerkingen te maken, welke hij meent, dat noodig zijn. Dan komende tot de andere redevoeringen, wil ik nog iets zeggen over het antwoord, dat de heer van Eek heeft gegeven naar aanleiding van de vraag, welke ik hem heb gesteld. De heer Eerdmans vroeg naar de beteekenis van het woord «kapitalisten" en ik heb gevraagd wat de heer van Eek bedoelde met «kapitalisme", als hij zeide, dat onze gemeentepolitiek de handhaving van het kapitalisme ten doel had. Ik heb op die vraag niet één, maar zelfs twee antwoorden gekregen. De heer van Eek heeft niet rechtstreeks een definitie ge geven, maar de gedachtengang, waaruit het gezegde voort kwam, bleek deze te zijnde staat handhaaft de rechtsorde en dus ook het privaat bezit, waarop het kapitalistische stelsel berust; nu is de gemeente een filiaal van den staat, ergo handhaaft de gemeente de kapitalistische rechtsorde. Dit is een heel eenvoudige verklaring, maar die toch naar mijn bescheiden meening in alle opzichten onjuist is, omdat de schakel, dat de gemeente een filiaal van den staat is, alle realiteit mist. In dezen zin is de gemeente dat absoluut niet, om de eenvoudige reden, dat de gemeente met het privaat recht niets te maken heeft en daaraan niets kan veranderen. Daarom kan ik, als wij van die zijde weer eens het verwijt krijgen, dat wij handlangers en zaakwaarnemers van het kapitalisme zijn, daarin niet anders zien dan een groot woord, dat gemis aan goede argumenten moet verbergen. De heer Knuttel heeft een geheel ander antwoord gegeven, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. Hij zeide: het bewijs, dat de burgerlijke gemeentepolitiek het kapitalisme handhaaft, is hierin gelegen, dat zij telkens zoekt de maat schappelijke ongelijkheid te verzachten. De heer Knuttel. Een enkelen keer, niet telkens. De heer van der Pot. Goed, een enkelen keer dan. Als wij nu, indien de Gemeentewet het toeliet, de progressie in de verordening op de gemeentelijke inkomstenbelasting wat sterker maakten, zouden wij dan medewerken om de maat schappelijke ongelijkheid te verzachten. Wij zouden dan echter volgens den heer Knuttel juist bezig zijn om het kapitalisme te handhaven. Nu zou de consequentie medebrengen, dat de heer Knuttel, die eeri heftige vijand is van het kapitalisme, tegen zulke voorstellen moest stemmen. Doch instede van zich te verzetten tegen wat in zijn gedachtengang, het kapi talisme overeind houdt, stemt hij er blijkens de ervaring, mede in. Die blaam, want het is toch de bedoeling een blaam te leggen op de zoogenaamde burgerlijke politiek, wanneer men van haar zegt, dat zij strekt tot handhaving van het kapitalisme is dus gebaseerd op voorstellen of besluiten van dezen kant, waarmede de heer Knuttel op zichzelf in stemt; alleen onze bedoeling zou daarbij altijd zijn de hand having van het kapitalisme, terwijl, waar hij hieraan mede werkt, hij dat doet met heel andere bedoelingen, Maar als dat zoo is, dan zijn wij aangeland op het punt, waarop verdere discussie onmogelijk wordt. De heer Knuttel. Dan schijnt het niet duidelijk geweest te zijn! De heer van der Pot. Ik meen, dat ik logisch afgeleid heb uit uw antwoord, wat er af te leiden viel. De heer Knuttel. Ik heb niet gezegd «juist daardoor," maar «zelfs daardoor"! De heer van der Pot. Dan hebt u geen antwoord gegeven op de vraag, die gesteld is. De heer Knuttel. «Zelfs daaruit". Niet «bij uitstek daaruit". Zoo doet u! De heer van der Pot. Ik geloof inderdaad, mijnheer de Voorzitter, dat als bij het eenstemmig nemen van een besluit de bedoelingen van de tegenpartij altijd anders worden ver ondersteld dan de eigen bedoelingen, men gerust kan ophouden met debatteeren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 14