MAANDAG 13 DECEMBER 1920.
657
ik geloof niet, dat een dergelijke ambtenaar hier dingen
zou aantreffen als bijvoorbeeld te Amsterdam aangetroffen
zijn, naar ik in de courant gelezen heb, waar die bezuinigings-
inspecteur bemerkt heeft dat, als een Wethouder of het hoofd
van een bedrijf of afdeeling eens een invallende gedachte had,
zij die naar de drukkerij stuurden. Zulke dingen zullen hier
niet voorkomen, maar wel geloof ik dat, wanneer men het
geluk mocht hebben voor deze functie de hand te leggen op
een werkelijk tactvol en krachtig man, die hier zijn salaris
ruim zou kunnen verdienen. Die zou kunnen nagaan, of bij
takken van dienst behalve op goed, ook op goedkoop gelet
wordt. Dit is thans meer uitsluitend het geval bij de bedrijven
daar let men niet alleen op goed, maar ook op goedkoop. Ik zal
niet bepaalde diensten noemen; dat zou den schijn kunnen
wekken alsof ik daarop een blaam zou willen werpen; maar
het ligt in den aard der zaak, dat niet bij alle diensten zoo
zeer op den voorgrond treedt de vraag: of naast goed, ook
het goedkoop voldoende in acht genomen wordt.
De heer Sijtsma heeft wat betreft de Lichtfabrieken een
vergelijking gemaakt tusscheri jiet aantal ambtenaren en het
aantal werklieden, die handenarbeid verrichten. Die vergelijking
gaat niet op. Een zeker aantal arbeiders meer vereischt nog
niet daarom alleen een zeker aantal ambtenaren meer. Dit
zijn twee factoren, welke geheel los van elkander staan. Het
ware iets anders, wanneer de ambtenaren opzichters waren
over de werklieden, maar hier hebben de ambtenaren een
geheel andere taak.
Een groot aantal meer aansluitingen kan voor de werklieden
van de fabrieken weing vermeerdering van werk meebrengen,
maar wel voor de ambtenaren, zoodat een groot aantal aan
sluitingen speciaal een grooter aantal ambtenaren eischt.
Ik kom thans tot de redevoeringen van de heeren sociaal
democraten. Ik zal in de uitvoerige uiteenzetting, welke wij
nog eens van den heer van Eek hebben gehoord, over het
niet aanvaarden door een lid van zijn fractie van een Wethouders
zetel, niet anders treden dan voorzoover in die beschouwingen
critiek was gelegen op het beleid van het tegenwoordige
College. Wij hebben verschillende redenen meer gehoord dan
verleden jaar waarom de heeren niet in het College zitting
willen nemen. Eén daarvan heeft mij bijzonder gefrappeerd
en ik kan niet nalaten daarop even de aandacht te vestigen.
Een sociaal-democratisch Wethouder, zeide de heer van Eek,
zou door zijn collega's al heel gauw verzocht worden om op
te stappen. Een eigenaardig bezwaar voor de aanvaarding
van een Wethouderszetel door de sociaal-democraten, een
bezwaar, dat absoluut geen verband houdt met de eigenlijke
taak van den Wethouder! De verhoudingen in ons College
zijn gelukkig goed, maar ik kan mij toch moeilijk voorstellen,
dat, gesteld dat het anders was, drie Wethouders tot den
vierde zouden zeggen: gij hoort hier niet, stap maar op! In
dit opzicht is de positie van de Wethouders geen andere dan
die van de Raadsleden. Waar de Raadsleden hier zitten door
den wil van de kiezers, zitten de Wethouders hier door den
wil van de Raadsleden. Die vierde Wethouder zou zich er
toch op beroepen, dat hij evengoed door den Raad in het
College was gekozen. Deze beschouwing van den heer van Eek
gaat mijns inziens uit van een geheel onjuiste opvatting van
het Wethouderschap. Een Wethouder heeft in ons gemeenterecht
geen eigen bevoegdheden, maar de Wethouders hebben alleen
bevoegdheden als College en nu brengt een goede verhouding
in het College mede, dat men ten aanzien van de speciale
onderdeelen, welke aan de speciale zorgen van een van de
Wethouders worden toevertrouwd, veel aan zijn collega's
overlaat, maar als puntje bij paaltje komt, is het geheele
College verantwoordelijk en geëischt kan steeds worden, dat
de zaak in het volle College aan een beslissing wordt
onderworpen.
Het hoofdbezwaar tegen het aanvaarden van een Wethouders
zetel van die zijde was dan, dat het Colllege moet trachten
het burgerlijke wagentje loopende te houden, het kapitalisme
in stand te houden. In verband daarmede zou ik, in aan
sluiting aan hetgeen de heer Eerdmans zeide, een enkele
categorische vraag aan den heer van Eek willen doen, een
vraag, welke er toe zou kunnen leiden, dat wij vandegroote
woorden en leuzen op dit gebied zouden kunnen komen op
den bodem van eenige meerdere realiteit. Als de heer van Eek
hier zegt, dat de burgerlijke gemeentepolitiek ten doel beeft
de handhaving van »het kapitalisme", dan zou ik hem willen
vragen wat hij in dit verband onder „het kapitalisme" verstaat.
Daaronder verstaat men gewoonlijk de kapitalistische productie
wijze, de productiewijze met gebruikmaking van kapitaal in
handen van particulieren, maar in dien gewonen zin zou de
bedoelde uitlating natuurlijk onzin zijn, want de burgerlijke
gemeentepolitiek kan toch moeilijk gezegd worden ten doel
te hebben de handhaving van de kapitalistische productiewijze,
omdat de gemeentepolitiek met de productiewijze niets te
maken heeft. Als er één bedrijf zou zijn, dat produceert en
waarmede de gemeentepolitiek iets te maken heeft, dan is het
dat van de Lichtfabrieken, maar dat bedrijf zou op ongeveer
dezelfde manier in den socialistischen staat kunnen bestaan.
Overigens heeft de gemeentepolitiek met de productiewijze
volgens het kapitalistische stelsel niets te maken en veel
minder nog kan men zeggen, dat handhaving van die
productiewijze doel is van de burgerlijke gemeentepolitiek.
Daarom zal hier onder «kapitalisme" iets anders moeten
worden verstaan en nu kan ik mij slechts twee andere
opvattingen denkenin de eerste plaats dat onder «kapitalisme"
hier wordt verstaan zekere verschijnselen, welke de kapita
listische productiewijze begeleiden en welke men ongeveer
onder dezen term zou kunnen samenvatten: maatschappelijke
ongelijkheid, rijkdom naast armoede. Is dat de bedoeling?
Dan vraag ik nogmaals: uit welke handeling van ons blijkt,
dat de burgerlijke gemeentepolitiek, zooais wij die voeren,
tot doel heeft de handhaving van de maatschappelijke
ongelijkheid? Ik meen juist het tegendeel. Ik meen, dat tal
van maatregelen hier genomen worden, die juist strekken
om die maatschappelijke ongelijkheid te mitigeeren. Ik noem
bijvoorbeeld de belastingpolitiek.
De heer Knuttel zegt: als u ze mitigeert, dan handhaaft
u ze toch. Nu ja, zoo kan men alles bewijzen. Op die manier
handhaaft men dan allerlei zaken. Het handhaven is hier
echter gebruikt in den zin van bevorderen, en als wij nu
ons belastingstelsel zoo inrichten dat wij van de minst draag-
krachtigen in verhouding aanzienlijk minder vragen dan van
de meer draagkrachtigen, dan kan men toch niet zeggen dat
dat een politiek is, die de handhaving van de ongelijkheid ten
doel heeft. Juist het omgekeerde, zou ik zeggen. Ik zet het
dan ook een ieder om een maatregel te noemen van onze
gemeentepolitiek, waarbij men in de andere richting zou
werken.
Er blijft over een derde verklaring en dat zou deze zijn
dat men onder handhaving van het kapitalisme verstaat de
handhaving van de rechtsorde, die met het kapitalisme ge
paard gaat.
De historisch-materialisten betoogen, dat die heele rechts
orde van het kapitalisme een uitvloeisel is. Men behoeft zoo
ver niet te gaan en ik geloof dat men over het algemeen
tegenwoordig de theorie in dien stringenten vorm dan ook
heeft prijs gegevenmaar men kan erkennen dat zekere
productiewijze op de rechtsorde, welke in die periode heerscht,
van grooten invloed is. Zoo kan men ook van de bestaande
rechtsorde aannemen, dat zij van de kapitalistische produc
tiewijze een zeker stempel heeft gekregen, dat zij er anders
zou uitzien wanneer een socialistische productiewijze daarvoor
in de plaats kwam.
Maar als wij in dit verband spreken over de rechtsorde,
dan zal men toch wel allereerst denken aan het privaatrecht
en daarmede hebben wij hier niets te maken. Wanneer men
daarbij ook denkt aan het publiek recht, dan wil ik niet
per se uitsluiten, dat ook in het publiek recht regelen kun
nen voorkomen, die met dat speciale cachet verband houden,
maar ik vraag: welke regeling, die wij hier vaststellen, houdt
verband met die speciale, in dezen gedachtengang kapitalis
tische rechtsorde? Ik zie niet in hoe eenige regeling van
publiek recht, waarop onze Raad invloed uitoefent, een
speciaal cachet heeft gekregen van de kapitalistische produc
tiewijze.
Er blijft dan alleen over, dat men hierin als het ware deze
grief belichaamt en dan drukt men zich verkeerd uit,
maar dat gebeurt zoo vaak als men dergelijke algemeene
leuzen gebruikt dat men aan de burgerlijke gemeente
politiek ten laste legt, niet dat zij ten doel heeft het hand
haven van die rechtsorde, doch dat zij daarvan uitgaatdat
wij, als wij onze voorstellen doen, en dat de Raad, als hij
zijne besluiten neemt, daarbij uitgaan van de bestaande
rechtsorde, dat men in de eerste plaats de wetten erkent en
daarvoor buigt, ook als men het met den inhoud ervan niet
eens is. Als dit de bedoeling is, dan is het juist: wij gaan
uit van de bestaande rechtsorde.
Zoekt de heer van Eek daarin de scheidingslijn; zegt hij:
de burgerlijken dat zijn allen behalve wij gaan uit van
de bestaande rechtsorde en wij doen het niet: als wij in het
College zaten, dan zouden wij het ook niet doen, dan is er
inderdaad een breede kloof tusschen de partij van den heer
van Eek en de z. g. burgerlijken, en nu meen ik dat het tot
verduidelijking van de zaak zou bijdragen, als men bepaald
zeide, dat het daarin en daarin alleen zat. Dan heeft de heer
van Eek gelijk, als hij zegt, dat hij in het College van Bur
gemeester en Wethouders niet op zijn plaats zou zijn.
Op de verschillende details, welke de heer van Eek verder
behandeld heeft ten betooge dat wij het burgerlijk wagentje
trachten loopende te houden, enz. zal ik niet uitvoerig ingaan.
Het hier nog eens bijhalen van onzen gemeentelijken hoof-
delijken omslag, gebeurt telkens ten onrechte.
Het wordt zoo vervelend om zoo dikwijls hetzelfde te zeggen,
maar ik moet het weer eens herhalen, omdat het van andere
zijde niet geheel juist is weerlegd, dat de wet niet Gede
puteerde Staten, zooals de heer Wilmer zeide ten opzichte