656
MAANDAG 13 DECEMBER 1920.
winstsaldo verhoogd wordt of zijn verliessaldo vermindert;
dus hij werkt in het belang van het bedrijf en van de ge
meente, niettegenstaande hij meer ambtenaren heeft. Men
zal toegeven, dat alleen de laatste redeneering juist is.
Onze directeur is iemand, die er veel voor gevoelt om de
dingen zeil te doen. Dat is ook voor een groot deel een
quaestie van inzicht en van temperament. Er zijn bedrijfs
leiders, die het gemakkelijk vinden dat werk te laten doen
door anderendie zullen gebruik maken van een afnemer,
die voor hen het distributiewerk verricht. Er zijn anderen
daartoe behoort onze directeur die er veel voor gevoelen
om zelf de dingen te brengen bij de gebruikers.
Hetzelfde kan zich voordoen waar het niet gaat om het
bereiken van rechtstreeks positieve resultaten maar van nega
tieve resultaten, b.v. waar het geldt het zeer intensief en
scherp beheer van magazijnsvoorraden. Ik kan mij voorstellen,
dat een directeur zegt: laten wij onze aandacht niet te veel
richten op de controle dier magazijnsvoorraden; laten wij
geregeld iets erop afschrijven uit hoofde van verloren gaan
of verdwijnen. Een ander zal er meer voor gevoelen om door
meer ambtenaren te zorgen voor stipte controle. Het is de
vraag, ot hij, ondanks de aan die meerdere ambtenaren ver
bonden kosten, tenslotte niet voordeeliger uit is dan de ander,
die op die magazijnsvoorraden afschrijft. Maar dan zou toch
ook weer de conclusie, dat meer ambtenaren op zich zelf
reeds wijzen op een niet economisch beheer, onjuist zijn.
Al die factoren in aanmerking genomen geloof ik niet, dat
hier de vergelijking, welke gemaakt wordt met 8 jaren geleden,
ten ongunste van den tegenwoordigen toestand moet uit
vallen.
Ik wil eindelijk nog op een anderen factor wijzen.
Vroeger kon door meer overwerk enz. ook werkelijk meer
van het personeel gevergd worden dan tegenwoordig. Ook de
meer uniforme salarieering leidt uit den aard er niet toe om
uit het personeel al datgene te halen wat er in zit.
De loonpolitiek van de gemeente heelt in de laatste 5, 6
jaren er toe geleid om ook het personeel van de bedrijven
te begrijpen in de algemeene salarisregeling, zoodat wat dat
betreft dus een veel geringere vrijheid gelaten wordt aan de
bedrijfsleiding dan vroeger. De invoering van deze loonpolitiek
moge voordeelen hebben, ongetwijfeld staat daartegenover
ook een nadeel. In een loonpolitiek, waarbij grootere vrijheid
wordt gegeven om ijver en kunde te prikkelen door een extra
belooning daarvoor te geven, zit iets wat voor een bedrijf
voordeelig is. Ik geloof dan ook, dat in den laatsten tijd het
inzicht zich baanbreekt, dat speciaal voor dergelijke bedrijven
een uniforme salarisregeling groote nadeelen heeft. Het artikel
van den heer de Miranda in De Socialistische Gids wijst er
op, dat ook in dien kring eenigszins de oogen voor dien kant
der quaestie geopend worden. Óp dit oogenblik zijn wij in-
tusschen er nog niet aan toe om dat te gaan veranderen
wij hebben voor het personeel van onze Lichtfabrieken nu
eenmaal de algemeene salarisregeling en dat zal voorloopig
nog wel zoo blijven.
Ik heb dus gewezen op verschillende factoren, die wel
degelijk, als men vergelijkt het aantal ambtenaren in 1911
en 1919, in aanmerking genomen moeten worden, vóórdat
men komen mag tot de conclusie, dat men hier duur beheert
omdat men zoovele ambtenaren heeft.
Wat betreft de vergelijking met andere gemeenten, die wat
deze kwestie betreft ongeveer in dezelfde positie verkeeren
als Leiden, het is zeer moeilijk die vergelijking juist te trekken
om dezelfde reden, die ik straks genoemd heb, nl. dat het
eene bedrijf op geheel andere wijze werkt dan het andere.
Om weer Haarlem te noemen, het electrisch bedrijf daar
levert aan het Provinciaal Electrisch bedrijf in Noord-Holland
millioenen K. W. U. en dan gevoelt iedereen, dat die mil-
lioenen K. W. U., die het Noord-Hollandsch electrisch bedrijf
betrekt, aan Haarlem in verhouding geen ambtenaren kosten.
Dat wordt bij wijze van spreken gedaan met één meterop
neming en met één kwitantie, en op buitengewoon eenvoudige
manier komt Haarlem dus aan het geld, dat het te innen
heeft voor die groote hoeveelheid stroom. Als datzelfde millioen
K. W. U. over verscheidene honderden aansluitingen wordt
verdeeld, dan kost dat echter wel veel tijd en veel ambtenaren.
Er is op één punt een vergelijking mogelijk en dat betreft
een onderdeel. Bij dat onderdeel is de vergelijking voor Leiden
niet ongunstig. Ik herhaal hetgeen ik meermalen heb gezegd:
uit hetgeen men ziet mag men wel iets afleiden omtrent
hetgeen men niet ziet. Nu is de vergelijking mogelijk tusschen
het aantal meters, dat een meteropnemer per dag opneemt.
Die vergelijking is gemaakt tusschen Leiden, den Haag,
Tilburg en Haarlem, en daaruit zien wij, dat van de gewone
meters door één meteropnemer per dag worden opgenomen:
te Tilburg 65, te Haarlem 65, te den Haag 80 en te Leiden 88;
van de muntmeterste Tilburg 160, te Haarlem 180, te den Haag
200 en te Leiden 280. Bij deze vergelijking komt Leiden er
dus zeer gunstig af en nu was een zeer juiste opmerking van
een van de Commissieleden onlangs: als van die meter-
opnemers in verhouding te veel werd gevergd, meer dan van
anderen, zou men van die zijde wel klachten hooren, dat zij
te hard moesten werken.
Dit wat betreft het hoofdpunt uit de klachten van den
heer Sanders.
De heer Sanders heeft ook nog gesproken van geheime
reserves als een van de redenen van het dure beheer. Ik
weet niet wat de heer Sanders met die geheime reserves be
doelt; die uitdrukking vind ik niet gelukkig: zij doet denken
aan iets, dat weggemoffeld wordt. Er wordt echter niets
weggemoffeld voor Commissarissen noch voor den Raad.
Voorzoover de heeren er belang in stellen, liggen de boeken
voor hen ter inzage en deze leggen het geheele bedrijf, ook
wat betreft de reserves, bloot. Die reserves hebben juist dit
jaar in de Commissie een punt van uitvoerige besprekingen
uitgemaakt. Wij weten precies wat gereserveerd wordt en
wanneer men de stukken, welke hier liggen, wil bekijken,
dan kan ieder Raadslid weten wat er gebeurt. Die reserves
komen voor op de balans van het bedrijf.
Ik weet dus niet wat met geheime reserves wordt bedoeld,
maar ik kan tevoren zeggen, dat geen reserves geheim zijn.
Tenslotte de opmerking, dat de uitgaven voor den nieuw
bouw geboekt zijn op de exploitatierekening. Ook die op
merking is niet juist. Ik weet niet of de heer Sanders dacht
aan den nieuwbouw van de gasfabriek, of aan gewone uit
breidingen, maar ik kan verklaren, dat hier wel degelijk een
zeker systeem wordt gevolgd, n.l. dat, wanneer vaste amb
tenaren hun tijd geven ook voor dergelijke werken door het
maken van teekeningen en andere bemoeiingen, een zeker
percentage van hun salarissen wordt geboekt op de kapitaals
rekening. Men kan van meening verschillen over de hoegroot
heid van dat percentage, maar het kan niet tot een bepaalde
conclusie ten aanzien van het beheer leiden.
Wat dit laatste punt betreft, zulks doet in elk geval niets
af aan een behoorlijke waardeering van het beheer van den
directeur. Men kan zeggen, dat men te veel reserveert, en
dan beheert men soliede; men kan ook zeggen, dat men te
weinig reserveert, en dan beheert men onsoliede. Het is een
kwestie van geheel anderen aard. Zij is wel van belang, maar
de gemaakte opmerking, ook al is zij juist, zou geenszins
tegen de leiding van het bedrijf behoeven te pleiten.
Ik wil van dit punt niet afstappen zonder nog even mijne
verwondering geuit te hebben over den bijval, die de heer
de la Rie zoo klakkeloos geschonken heeft aan de redeneering
van den heer Sanders, zonder dat hij ook maar eenigszins de
juistheid van de geopperde grieven heeft onderzocht.
De heer de la Rie zegt: wij hebben dit punt uitvoerig
besproken in de commissievergadering, maar toen hij naar
huis ging was hij tot de conclusie gekomen, dat hij niet
veel wijzer geworden was. Dat kan ik niet helpen. Ik ben er
wel wijzer door geworden en de andere leden meen ik ook.
Het had dan aan den heer de la Rie gestaan, met de zaak
voort te gaan. Waarom heeft hij er toen niet aan gedacht?
De heer de la Rie. U hebt toen zelf gezegd: wij zullen
de discussie zoo noodig voortzetten. Het was al 12 uur 's nachts
geworden.
De heer van der Pot. Maar dat heb ik niet gezegd, omdat
wij op de hoofdpunten nog niet bevredigd waren.
De heer de la Rie heeft ook gesproken over het reizen van
verschillende personen.
Ik weet alleen, dat de heer van Klinkenberg eenige malen
geweest is naar Duitschland in verband met aankoopen voor
de nieuwe fabriek, en onlangs heeft de heer Hugenholtz een
reis gemaakt in verband met de regeling van de dienstvoor-
waarden van het personeel, waarvan ik de resultaten nog niet
onder de oogen gehad heb, zoodat ik over het nut van die
reis nog geen oordeel kan vellen. Maar wat betreft de twee
reizen van den heer van Klinkenberg naar Duitschland, kan
vastgesteld worden dat zij niet ondernomen zouden zijn, als
zij in verband met de gewichtige aankoopen niet absoluut
noodig waren geweest.
Het best sluit zich hierbij aan een opmerking van den heer
Sijtsma over bezuiniging en over het nut, dat daarbij eventueel
ontleend kan worden aan een bezuinigingscommissie.
Ik kan dit denkbeeld van een bezuinigingscommissie moeilijk
aanbevelen. Ik geloof, dat een Commissie van Raadsleden in
deze weinig resultaat zou hebben.
Hoe zou zoo'n Commissie zich op die intensieve wijze in de
verschillende diensten en bedrijven inwerken, zoodat hare
adviezen werkelijk waarde hebben uit een oogpunt van be
zuiniging? Ik acht dat niet mogelijk. Hoe moeilijk is het al
niet voor een Wethouder, die iets meer in die diensten en
bedrijven zit en er nauwer mede in aanraking komt, om op
punten den vinger te leggen, die tot bezuiniging kunnen leiden.
Iets anders zou kunnen zijn de benoeming van een specialen
ambtenaar, die daaraan zijne aandacht zou kunnen wijden,
gelijk men sinds kort te Amsterdam heeft.