MAANDAG 13 DECEMBER 1920. 655 Haarlem, dat geen buitengemeenten bedient, met het Leidsche, dat aan tal van buitengemeenten levert, dan is daarvan uit den aard der zaak het gevolg, dat de kostprijs van het Leidsche product alleen daarom reeds hooger moet zijn. Het spreekt van zelf, dat de M3. gas, welken wij aan den bewoner van Benthuizen aan zijn huis bezorgen, en de K. W. U. electrischen stroom, welke wij aan een bewoner in Noord wij kerhout in zijn huis bezorgen, duurder zijn dan resp. de M3. gas en de K. W U. stroom, welke wij vlak naast de fabrieken brengen. Vergelijkt men dus een bedrijf, dat zijn product alleen in een betrekkelijk kleinen kring, waarbinnen het gevestigd is, aflevert met een bedrijf, dat zijn product op groote afstanden levert, dan ligt het in den aard van de zaak, dat de kostprijzen van respectievelijk den M3. gas en de K. W. U. electrischen stroom bij het laatste bedrijf veel hooger moeten zijn. Dat wil nu niet zeggen, dat de levering aan die buitengemeenten voor ons zoo nadeelig is; integendeel, dat zou een zeer oppervlakkige conclusie zijn, want de levering aan de buitengemeenten geeft toch nog winst en die winst is voor Leiden. Die winst is alleen in 1919 niet op het gasbedrijf gemaakt, zoodat voor dat bedrijf en voor dat jaar deze laatste redeneering niet opgaat, maar dit neemt niet weg, dat alle middelen, welke ten dienste stonden, gebruikt zijn om zoo spoedig mogelijk het verlies weder te doen ophouden. Het is vóór en na van mijn kant betoogd, dat dit de eerste stelregel van onze gaspolitiek behoorde te zijn en nu ik er toch over spreek, wil ik in het voorbijgaan wel even verklaren, dat er gegronde hoop bestaat, niet dat wij dit jaar het verliescijfer geheel zullen overwonnen hebben, maar toch wel, dat het aanmerkelijk lager zal zijn dan het vorige jaar, en dat het, als niet alle teekenen bedriegen, nog eenigszins door het winstcijfer van de electrische centrale zal worden overtroffen, zoodat de resultaten van de beide fabrieken dit jaar gunstiger zullen zijn dan het vorige jaar. Ik meen hiermede duidelijk genoeg te hebben gewezen op wat de cardinale fout was in de redeneering van den heer Sanders, n.l. dat hij dingen vergeleek, welke niet te verge lijken zijn, omdat men alleen dan tot een zuivere vergelijking komt, als men vergelijkt de kosten van den in de eene fabriek geproduceerden Ms. gas en K. W. U. stroom met de kosten van den in een andere fabriek geproduceerden M3. gas en K. W. II. stroom. Nu bestaat wat het tweede betreft een naar ik meen als betrouwbaar te beschouwen vergelijking tusschen ons bedrijf en de centrales van andere gemeenten. Ik meen, dat op die vergelijking een beroep gedaan mag worden omdat zij opge maakt is door de Vereeniging van Directeuren van electrici- teitsbedrijven in Nederland. Het feit, dat hier de gezamenlijke directeuren, in die vereeniging vereenigd, een dergelijke ver gelijking maken en de wereld insturen, mag leiden tot de conclusie, dat zij van alle kanten, ook door degenen, wier bedrijf er daarin niet zoo gunstig afkomt, in de puntjes bekeken is. Iedere directeur zal natuurlijk gaarne zien dat zijn bedrijf daarbij zoo gunstig mogelijk paraisseert en zal uit den aard der zaak geducht controle uitoefenen op de ge gevens, welke leiden tot de plaatsing van zijn bedrijf in dien vergelijkenden staat. Ook de Staatscommissie, welke het thans aanhangig wets ontwerp betreffende de electriciteitsvoorziening van ons land heeft voorbereid, heeft de aldus opgemaakte vergelijking als juist aangenomen en daarop hare berekeningen gebaseerd. Ik heb een verzameling van de kostprijzen der verschillende centrales, aldus opgemaakt, hier voor mij. Ik zal dat staatje, dat de zaak duidelijk in beeld brengt, even laten circuleeren. Men ziet daarop een vergelijking tusschen de vaste kosten van de verschillende centrales, in guldens uitgedrukt, per K. W. per jaar en de veranderlijke kosten, in centen uit drukt per K. W. U. Het cijfer 9, dat door een rood puntje verduidelijkt is, wijst aan de plaats, welke Leiden daarbij inneemt. Het staatje is zoo ingericht dat, hoe lager men erop voorkomt, hoe lager de kostprijs is. Als men nu vergelijkt dat puntje 9 met de verschillende andere cijfers welke erop voorkomen, dan zal men zien dat wij inderdaad over de figuur, welke Leiden daarbij maakt, niet ontevreden behoeven te zijn. Wat de vaste kosten betreft ziet men dat alleen lager zijn dan Leiden no. 14 Rotterdam, met zeer veel grooteren om zet, no. 18, het Twentsche bedrijf, dat ongeveer op één lijn staat met Leiden, no. 8, Haarlem en no. 15 Tilburg met deze beide laatste gemeenten heelt de heer Sanders juist een vergelijking gemaakt. Maar alle andere electrische be drijven, ook die met zooveel grootere productie, te 's-Graven- hage, Delft, Dordrecht, Gouda, Nijmegen, de provincie Gro ningen, het provinciaal bedrijf in Noord-Holland, Utrecht, de IJsselcentrale, nemen een plaats in die ongunstiger is. Wat betreft de veranderlijke kosten staat het voor Leiden nog iets gunstiger; alleen Rotterdam en Haarlem nemen een betere plaats in. Ik geloof, dat, wat betreft de kosten van de centrales, op deze vergelijking vertrouwd mag worden. Juist de splitsing in vaste en veranderlijke kosten was hier noodig, omdat men, als men het door elkaar haalt, geen zuiver beeld krijgt. Men ziet dat zoowel wat het een als wat het andec, betreft Leiden er goed afkomt. Betreffende den kostprijs van het gas bestaat een derge lijke betrouwbare vergelijking niet. Ik wil echter direct toe geven dat, wanneer zij bestond, Leiden daarop niet een zoo gunstig figuur zou maken als wat betreft de centrale. Wij staan hier voor het feit, dat wij hebben een zeer oude gasfabriek, een van de oudste van ons land, welke niet te vergelijken is met andere, moderne bedrijven en uit den aard der zaak daarom reeds duur produceert. Dit is dan ook de reden geweest waarom onmiddellijk na het eind van den oorlog voorstellen zijn gedaan en door den Raad aangenomen om het bedrijf te moderniseeren. De heeren weten het, er is gegarandeerd, dat de nieuwe gasfabriek den kostprijs van het gas met tenminste 2 cent zou doen dalen. Ik geef dus toe, dat, als men op dit oogenblik op dezelfde wijze als hier bij de centrales de kosten van den M3. gas, geproduceerd in de fabriek, vergeleek met die kosten voor andere gemeenten, men tot [een uitkomst zou komen, welke niet zoo gunstig was voor Leiden als die is ten aanzien van den electrischen stroom. Nu nog een enkel woord over de kwestie of hier al dan niet te veel ambtenaren zijn. Daarbij komen twee punten van vergelijking in aanmerking. Het eene, speciaal door den heer Sanders genoemd, betrof een vergelijking tusschen het aantal ambtenaren in 1911 en het aantal ambtenaren, vermeld in het Verslag over 1919. Hij deed uitkomen, dat, waar de totale productie in 1919 ongeveer dezelfde is geweest als die in 1911, het totaal aantal ambtenaren zoo bijzonder was gestegen en wel van 42 tot 107. Ik kan die cijfers als juist aan vaarden. Er zijn intusschen ook hier verschillende factoren, welke men in aanmerking moet nemen, als men deze vergelijking trekken wil. In de eerste plaats werden vroeger bepaalde categorieën onder de werklieden gerangschikt, die thans onder de ambtenaren staanhet zijn er niet veel, maar toch 6 of 7, o. a. de hoofdmachinisten en in de tweede plaats de portiers, behalve den hoofdportierdie moeten er van afgetrokken worden. Van meer gewicht is echter, dat in 1911 onder het personeel, dat jaarlijks in het Verslag werd opgenomen, niet was ver meld het losse personeel, hetgeen thans wel het geval is. Dat is een factor van groote beteekenis, als men een vergelijking maakt. Ik behoef er alleen maar op te wijzen, dat het meter- opnemen in 1911 nog gebeurde door los personeel, terwijl het thans o.a. door 26 vaste meteropnemers gebeurt, zoodat, als men die 26, die er vroeger niet bij waren en thans wel, uit schakelt, men tot een verkeerde vergelijking komt. Verder wijs ik op het personeel, dat de buitengemeenten noodig maken, en daarmede breng ik direct in verband, dat de vergelijking ten aanzien van de totale productie volmaakt onjuist is en hier dus niet tot een bepaalde conclusie moet leiden. Het personeel houdt niet verband met de productie, maar met het aantal aansluitingen en sedert 1911 is dat ver meerderd van 12.300 tot 18.251. Men gevoelt, dat het aantal aansluitingen in hoofdzaak voor het administratief personeel het werk medebrengt. Iedere aansluiting brengt mee een opname, een kwitantie, de zorg voor verstoringen, klachten enz. Neemt men dat in aanmerking, dan ligt daarin weer een gewichtige factor voor de verklaring, dat dat personeel nu zooveel grooter is dan vroeger. Die vergelijking tusschen het aantal aansluitingen, dat met 50 °/o is vermeerderd, en de totale productie, welke niet is vermeerderd, leidt tot de con clusie, dat de gemiddelde afname is achteruitgegaan. Dat is ook inderdaad het geval en te verklaren, in de eerste plaats door het toenemende verbruik van electrisch licht en in de tweede plaats door de rantsoeneeringsmaatregelen, welke door den oorlog noodig waren en in 1919 hun invloed nog deden gelden. Ik kan ook nog noemen de vuilverbranding, die er sedert bij is gekomen en tot vermeerdering van werk en dus van personeel heeft geleid. Ik wijs verder op nog een anderen factor, waardoor men meer personeel noodig heeft zonder dat dit kan leiden tot de conclusie, dat men duur beheert. De eene fabrikant zal er genoegen mede nemen, dat b.v. zijn zwavelzure ammoniak afgenomen wordt door een grossier, die het product aan den man brengt. Een andere gastabrikant zal moeite doen om zelf die ammoniak te brengen bij de verbruikers; hij zal daarvoor dus menschen in dienst moeten nemen, welke het platteland op moeten om het daar te ver- koopen. Dan zal hij een hoogeren prijs maken en wellicht meer winst behalen, dus zijne fabriek bevoordeelen, maar hij heeft niettemin meer ambtenaren. In de redeneering van den heer Sanders komt dat ten nadeele van dien directeur, want hij zegthij heeft veel amb tenaren, dus hij beheert duur. Ik zeg: neen, hij maakt met zijn product een hoogere winst; hij bereikt daardoor dat zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 7