654 MAANDAG 13 DECEMBER 1920. »Moederschapszorg" is dan ook een zaak, die op geen enkele gemeentebegroting mag ontbreken. Ik weet wel, Mijnheer de Voorzitter, dat door liefdadige menschen en instellingen iets wordt gedaan en dat de gemeente aan enkele van die instellingen een kleine bijdrage geeft in de kosten, maar het cachet van liefdadigheid, van bedeeling zit er duimen dik op en verschillende vrouwen met genoeg eigenwaarde verklaarden mij, dat zij zich nog liever behelpen, dan als vrouw van een arbeider, die geregeld zijn plicht doet tegenover de gemeenschap, de hulp in te roepen van eene instelling, wier hulp moet beschouwd worden als eene barmhartigheid. Een tweede eisch is de hulp zoowel voor gezonde als zieke zuigelingen, en een van de eerste daden van den gemeente lijken geneeskundigen dienst zal moeten zijn hierin te voorzien. Het kind heeft direct bij de geboorte recht op alle hulp en bijstand, die de wetenschap weet toe te passen, en die weten schap mag niet alleen zijn voorde kinderen wier ouders het kunnen betalen maar voor ieder, die er behoefte aan heeft. Mijnheer de Voorzitter. Er is hier ter stede wel een in stelling, waar arbeiderskindertjes heen kunnen gebracht worden, wanneer zij iets mankeeren, maar dat is nog veel te gebrekkig, van wege de schrielheid der subsidie. En om er alle eischen aan te kunnen stellen, die een goede verzorging van het kind vraagt, moet een dergelijke instelling een gemeentelijke zijn. Mijnheer de Voorzitter. Wij vrouwelijke Raadsleden hebben daarom eenige voorstellen klaar gemaakt, die, zoo zij worden aangenomen, vooreen deel kunnen voorzien in den nood, die er heerscht en ik hoop dan ook, dat de Raad zich zijn taak bewust zal zijn en door ze aan te nemen Burgemeester en Wethouders opdracht zullen geven ze uit te voeren. De heer van der Pot. M. d. V. Ik zal beginnen met te beantwoorden de opmerkingen, door den heer Sanders gemaakt over de gestie aan de Lichtfabrieken. Ik vang dan aan met een woord van waardeering uit te spreken voor de moeite, welke de heer Sanders zich heeft gegeven om, hoewel geen lid van de Commissie voor de Lichtfabrieken, zich een beeld van de gestie der fabrieken te vormen. Een dergelijke belangstelling is uit den aard der zaak voor de Commissie en in het bijzonder voor mij als voor zitter zeer welkom. Als er reden is tot critiek, dan is ons niets liever dan dat die critiek wordt geuit; blijken er grieven te bestaan, dan kunnen die worden onderzocht en zoo moge lijk weggenomen. Ik moet hieraan echter verbinden een woord van verwon dering over de wijze, waarop de heer Sanders deze zaak heeft aangesneden. Eenige weken geleden is hij bij mij ge komen en heeft hij dezelfde opmerkingen, welke hij bier heeft geuit, ook gemaakt en ik heb hem toen gezegd, nadat ik hem enkele voorloopige tegenwerpingen, die mij direct te binnen schoten, had gemaakt, dat de zaak met de noodige nauw keurigheid zou worden onderzocht en ik mij voorstelde hem uit te noodigen een vergadering van de Commissie voor de Lichtfabrieken bij te wonen, waar dan de zaak in zijn tegen woordigheid en met hem in den breede kon besproken wor den. Ik deed dat daarom, omdat, waar het gaat over een berekening en conclusies, uit die berekening getrokken, het mij voorkwam, dat een vergadering en petit comité, waar men aan één tafel zit, een stuk papier en potlood vóór zich kan nemen en kan vergelijken hoe men tot de verschillende conclusies komt, de zaak zelve meer zou dienen dan een openbare behandeling, b.v. in den Raad. De heer Dtjbbeldeman. Achter de coulissen De heer van der Pot. Daarmede was volstrekt niet uitge sloten, dat, indien de heer Sanders zich bij die bespreking niet bevredigd achtte, hij tenslotte met die bespreking in den Raad kon terugkomen. Het kwam mij echter voor en ik meende, dat de heer Sanders dat met mij eens was dat een dergelijke behandeling in eerste instantie de zaak zelve ten goede zou komen. Daarom verwondert mij in hooge mate, dat ik nu de vorige week in eens die zelfde opmerkingen hier, en nog wel bij de algemeene beraadslaging, opnieuw hoor. De omstandigheden hebben er ditmaal toe geleid, dat ik eerst een week later aan het woord kom en dat ik inmiddels gelegenheid gehad heb althans eenigermate in een onderzoek naar aanleiding van die opmerkingen te treden. Maar gesteld, dat ik reeds dien avond zelf de sprekers had moeten antwoorden, men zal gevoelen dat het dan voor mij moeilijk geweest zou zijn om ineens te treden in beschouwingen van zoo gedetailleerden aard als de heer Sanders toen ten beste heeft gegeven. Intusschen, de zaak is aangeroerd en nu zij in het open baar behandeld is, zal ik in deze openbare vergadering er op antwoorden. Ik moet mij daarbij echter bepalen tot de hoofd zaak, anders zou ik vrijwel dezen geheelen middag verder alleen met deze zaak moeten vullen, en dat zal de Raad ver moedelijk niet verlangen; er zijn nog tal van andere zaken te bespreken. Ik zal mij dus bepalen tot de hoofdpunten in de critiek van den heer Sanders en mij dan ook tevreden verklaren, wanneer ik den heer Sanders, laat ik zeggen, voor een groote 50% zal bevredigd hebben. Ik blijf verder gestand doen mijne uitnoodiging om tenslotte de details, waarin ik heden niet treden zal, met hem te bespreken in een vergadering der Commissie en ik geloof, dat men er dan in zal kunnen slagen om te komen tot de volle 100 Ik meen dat ik, met wat ik ga zeggen den indruk, gewekt door de critiek van den heer Sanders, zal kunnen vervangen door een beteren indruk. In de eerste plaats de quaestie van den kostprijs. De heer Sanders heeft en dat heeft uit den aard der zaak indruk gemaakt, wat ik volkomen kan begrijpen een vergelijking gemaakt tusschen den kostprijs van het gas en den stroom te Leiden en in verschillende andere gemeenten, en hij kwam daarbij tot de conclusie, dat de kostprijs, in vergelijking met elders, hier hoog is. Nu wil ik dadelijk beginnen met aan te wijzen wat hier de cardinale fout is in de redeneering van den heer Sanders. Die fout is, dat hij absoluut buiten rekening gelaten heeft iets wat toch op dien kostprijs, in dezen zin opgevat, van den allergrootsten invloed is, namelijk dat het eene bedrijf werkt onder gansch andere omstandigheden dan het andere. Ik wil dit met een voorbeeld verduidelijken. Een sigarenfabrikant produceert zijne sigaren tegen een kostprijs van 4 cent per sigaar. Onder kostprijs wordt verstaan hetgeen de heer Sanders eronder verstaat: alle kosten, welke tot de productie van die sigaren bijdragen. Die sigarenfabri kant levert zijne sigaren aan een grossier voor 5 cent per stuk; de grossier verkoopt ze weder aan den winkelier voor 6 cent en deze brengt de sigaren in den handel tegen 8 cent. Dat zijn dus sigaren van 8 cent, terwijl de fabrikant zelf daarop een winst behaalt van 1 cent per sigaar en de kost prijs voor hem was 4 cent. Ik neem nu een anderen sigarenfabrikant. Die levert zijne sigaren niet aan een grossier maar richt zelf het geheele land door winkels op en verkoopt met zijn personeel diezelfde sigaren voor 8 cent. Nu stel ik, dat de kostprijs in dit geval voor den fabrikant geworden is 7 cent, zoodat de winst voor hem weder 1 cent is per sigaar. Ergo hebben wij hier twee gevallen, waarin de winst precies dezelfde is, waarin het publiek de sigaren krijgt tegen denzelfden prijs, maar waarin de kost prijzen totaal anders zijn. Waarom? Omdat de eene fabrikant op geheel andere wijze zijn bedrijf inricht dan de andere. De een werkt met grossiers en winkeliers, de ander doet het werk zelf. Ik hoop, dat dit voorbeeld op het spoor brengt waar de fout in de redeneering van den heer Sanders zit. De heer Sanders heeft in het geheel geen rekening gehouden met dezen zeer gewichtiger! factor, dat het eene bedrijf en het andere bedrijf geheel anders produceeren en distribueeren, dat de een veel meer kosten noodig heeft om zijn waar, het gas en den electrischen stroom, bij den afnemer te brengen dan de ander, dat het eene bedrijf Veel kleine klanten heeft en het ander weinig groote klanten. Dat zijn factoren, welke op den kostprijs een buitengewoon grooten invloed hebben, maar absoluut niet, wanneer men een vergelijking maakt, tot de conclusie moeten voeren, dat het eene bedrijf economischer beheerd wordt dan het ander. Wij hebben ook die grossiers, bijvoorbeeld wat de gaslevering betreft, de gemeenten Sassenheim en Voorschoten en, wat betreft de levering van electrischen stroom, de gemeenten Alphen en Katwijk. In het laatste verslag komt Katwijk nog niet voor, omdat de overeenkomst eerst dit jaar is gesloten; neemt men dus de resultaten van het vorige jaar, dan hadden wij er slechts één. Wij leveren onze waar van de fabrieken dus slechts aan weinig grossiers. Gaat men nu in een vergelijking treden van ons bedrijf met andere bedrijven,' die op groote schaal met dat systeem werken, dan vergelijkt men dingen, dieniet te vergelijken zijn, en komt men tot verkeerde conclusies. De heer Sanders maakt bijvoorbeeld een vergelijking met Haarlem, maar het Haarlemsche bedrijf heeft één zeer grooten afnemer, namelijk het provinciaal electrisch bedrijf van Noord-Holland, dat eenige millioenen K. W. U. afneemt. Dat is een buitengewoon gewichtige factor voor de bepaling van den kostprijs aldaar. Dat maakt den kostprijs laag, maar aan den anderen kant zal het Haarlemsche bedrijf, omdat die ééne groote klant zijn eigen distributie-kósten heeft, den prijs per K. W. U. van den voorraad, welke aan dien afnemer wordt geleverd, laag moeten stellen. Noch aan het winstcijfer, noch aan het al dan niet economisch ingericht zijn van het bedrijf doet dit punt iets af. De omstandigheid, dat Leiden voor een groot deel zijn producten levert over een grooten afstand, heeft een nadeeligen invloed op den kostprijs in dezen zin opgevat. Vergelijkt men een bedrijf als dat van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 6