MAANDAG 13 DECEMBER 1920.
653
Wij zullen met die uitspraak rekening houden. Wij ge
voelen, op dit oogenblik althans, nog geen lust om ons onder
behandeling van de S. D. A. P. te stellen. Trouwens, het is
reeds gezegd, de principieele verschillen zijn te groot dan
dat er van samenwerking sprake zou kunnen zijn.
Dan is er gevraagd: hoe staat het met uwe verantwoorde
lijkheid ten opzichte vari de arbeiders, die u afgevaardigd
hebben? Zooals reeds meer gezegd is, wij zijn hier niet door
de arbeiders gekozen maar door een partijeen verklaring naar
aanleiding van die vraag behoeven wij u niet te geven. Onze
menschen eischen, dat wij hen volgens hunne beginselen in
den Raad vertegenwoordigen, en wanneer zij van ons ver
antwoording willen hebben, hoe wij het raadslidmaatschap
hebben waargenomen, dan zullen wij daaraan ook wel degelijk
gevolg geven.
De heer Dubbeldeman heeft in de vorige vergadering zoo'n
beetje met de liberale paitij afgerekend en haar in het museum
van oudheden opgeborgen. Hij zeide: straks komt ook gij voor
hetzelfde geval te staanonze partij groeit en dan zult ook
gij opgeborgen worden.
Ik zou zeggen: de heer Dubbeldeman weet wel beter. Zijn
partij groeit, maar zij groeit als een koestaart, naar otnlaag.
Wil men soms bewijs hiervan? Ik zal eenige grafieken laten
zien van den groei der moderne vakbeweging wat betreft het
tijdvak 1 Januari tot 1 October 1920 en dan zien wij, dat
van 1 Januari tot 1 April de groei ongeveer 2000 leden
bedroeg. Die verdere groei is zóó geweest, dat de achteruit
gang van het ledenaantal van het N. V. V. sedert April heeft
bedragen 26.000 man en sedert Januari 28.496 man. Die
groei is gegaan als die van een koestaart.
De heer van Stralen. Hoe is het met de Christelijke orga
nisaties gegaan?
De heer Elkerbout. Wij zullen ook den achteruitgang van
het N. A. S. laten zien. Daar zien wij een groei naar omlaag
van ongeveer 11.500 man.
Ten aanzien van de Christelijke organisaties, van het C. N. V.,
zien wij, dat de lijn in omgekeerde richting gaat, n.l. van
laag naar omhoog. Het ledental is van 1 Januari tot 1 April
met 6494 omhoog gegaan. Hetzelfde geldt van het R. K. V.,
dat op 1 Juli niet minder dan 155.204 leden telde; ook daarbij
ziet men een stijgende lijn.
Hoe staat het nu met de politieke partij van de heereri
Als men een dergelijke grafiek maakte, zou blijken, dat het
ellendig was. Men leest in Het Volk, dat hier een afdeeling
op de flesch is, daar een sterke achteruitgang van een af
deeling valt te constateeren. Wij kunnen dus vrijwel conclu-
deeren tot den achteruitgang van de S. D. A.P.
Ja, Mijnheer de Voorzitter, als ik het mis heb, moeten de
heeren het maar zeggen.
De heer Dubbeldeman. Ik geloof het wel.
De heer Elkerbout. Degenen, die achteruit gaan, zijn de
rooden. Dat zijn de modern georganiseerden. Het N. A. S. en
de S. D. A. P. zijn één.
De heer Dubbeldeman. Waar staat dat toch?
De heer Elkerbout. Dat hebt gij meermalen gezegd, lees
dan maar eens na wat uw partijgenoot Oudegeest daarover
zegt. Ik zou bij een volgende gelegenheid van de heeren eens
gaarne willen vernemen hoe het staat ten opzichte van de
S. D. A. P., dus ten opzichte van het partijverband zelf. Laten
wij eens klaren wijn schenken. De heeren zeggen, dat zij de
politieke vertegenwoordigers zijn van de moderne vakbeweging
en, als dat zoo is, dan gaat hun zaakje den kelder in. Dus,
mijnheer Dubbeldeman, wij zullen het u nog eens duidelijk
voorhouden en verzoeken u het goed te onthouden: tot 1
October 1920 bedroeg de achteruitgang van het:
N. V. V28.497 man
N. A.S11.566
totaal.
40.063
man
De vooruitgang bedroeg, van het:
R. K. V.
C. N. V
6.154
6.494
man
totaal.
12.648
man
Verschil: 52.711 man.
Totaal aantal leden:
N. V. V. per 1 October
N.A.S. 1
221.183
38.573
man
totaal.
259.756
man
R. K. V. per 1 Juli
C. N. V. 1 October
155.204
76.756
man
totaal.
231.960
man
Verschil: 28.000 leden.
Gij zit op te scheppen, alsof gij de geheele wereld hebt te
regeeren, doch uw organisaties tellen in het geheel slechts
28.000 menschen meer dan de Christelijke en de Roomsch-
Katholieke.
Heeren, de tijd is voorbij om zoo'n grooten mond op te
zetten. Nog eenige van die overwinningen en wij zullen ook
u kunnen opbergen in het museum van oudheden, waar ge
dan zult prijken als een toonbeeld van vervlogen grootheid.
Mijnheer de Voorzitter. Ik wil er mijn spijt over uitdrukken,
dat de Raad vroeger ten opzichte van het georganiseerd overleg
een besluit genomen heeft zooals hij gedaan heeft. Zooals ik
toen reeds te kennen gegeven heb, zou ik het van groote
beteekenis achten, dat, zoowel voor Burgemeester en Wet
houder als voor den desbetreffenden Wethouder, ook een
commissie van overleg bestond, die tevens de zaak zou hebben
behandeld, waardoor onaangename verwikkelingen zouden
kunnen worden voorkomen. Ik hoop, dat men te zijner tijd
op dit stuk alsnog van gedachten zal veranderen en dat men
ook ten aanzien van het georganiseerd overleg meer zal ge
voelen, dat alleen in die richting verbetering verkregen kan
worden, wanneer er zoodanige commissie komt, waarin èn de
Raad èn het College van Burgemeester en Wethouders ver
tegenwoordigd zijn, zoodat zij met zaken voor den dag kan
komen, die het vertrouwen van de verschillende partijen
waardig zijn.
Verder wil ik verklaren, dat, wanneer er bezuinigd moet
worden, wij ons niet er toe zullen leenen, dat het gaat ten
koste van de arbeiders. Wij zullen alleen rekening houden
met die verzoeken, welke niet onzinnig zijn te noemen en
die op een goede loonpolitiek gebaseerd zijn.
Wij zullen er niet aan medewerken om te trachten een
faillieten boedel te verkrijgen, trots de prachtige verklaring
van den heer van Eek, dat hij en de zijnen dan de verant
woordelijkheid op zich zouden nemen. Wij zullen de verant
woordelijkheid op ons blijven nemen. Wij zullen wat betreft
de arbeiders doen wat mogelijk en noodig zal zijn, maar tevens
zullen wij niet het oog sluiten voor de onderscheidene nooden
en behoeften, welke ook op ander terrein aangetroffen worden.
Mevrouw Dubbeldeman—Trago. M. d. V. Veel is reeds
gesproken over hetgeen aan de eigenlijke behandeling van de
begrooting voorafgaat. Waarover echter nog bijna geen woord
is gerept, dat is over de belangen van de vrouw en het kind.
Tijdens mijn ongesteldheid heb ik met belangstelling in
de begrooting gezocht naar de maatregelen, die het gemeente
bestuur in het jaar 1921 denkt te nemen om het lot van
honderden arbeidersvrouwen en hun kinderen te verzachten.
Tot mijn spijt heb ik echter niets kunnen vinden dat daarop
geleek.
Ik heb in dien tijd ook zoo goed gevoeld en ondervonden
wat een arbeidersvrouw, zelfs zij, die zoo gelukkig is geweest
met een der best betaalde arbeiders te trouwen, te kort moet
komen.
Aan die behoeften en als gevolg daarvan aan de eischen,
die wij, sociaal-democratische vrouwen, tegenwoordig stellen,
is door het College van Burgemeester en Wethouders in het
geheel niet gedacht en, zoo er al aan gedacht mocht zijn, dan
is toch die gedachte in geen enkele daad omgezet.
Wij leven in een tijd, Mijnheer de Voorzitter, dat voor de
mannen, speciaal wat betreft de verkorting van den arbeids
dag, veel is gedaan. Aan de vrouw van den arbeider denkt
men echter nog niet voldoende.
Helaas de arbeider zelf ook nog niet. De arbeidersvrouw
werkt van 's morgens vroeg tot 's avonds laat om te zorgen
dat alles zooveel mogelijk heel en schoon is, vaak met op
offering van haar gezondheid.
Niemand denkt er aan haar taak te verlichten en als het
van dezen Raad afhangt, heeft zij van het Gemeentebestuur
niets te verwachten, denk b.v. maar eens aan den aanslag van
sommigen uwer op de waschinrichting dezer gemeente, die
gij zoo duur gemaakt hebt, dat zij, die er het meest behoefte
aan hebben, er geen gebruik meer van kunnen maken.
Een van de belangrijkste vraagstukken, die tegenwoordig
aan de oppervlakte komen, is wel dit n.l.: Wat moet er ge
beuren wanneer de arbeidersvrouw ziek is of voor, tijdens en
na haar bevalling?
Vele arbeidersvrouwen worden in hun jonge leven reeds
geknakt, doordat zij bij de komst van het tweede en derde
kind, wanneer de spaarduiten op zijn, zich geen of geen
behoorlijke hulp kunnen aanschaffen, omdat het geld daartoe
ontbreekt en het inkomen van den man te klein is om die
uitgaven te bestrijden.
De hulp, die de meeste arbeidersvrouwen in dien tijd, dat
zij verzorging toch zoo hoog noodig hebben, krijgen, bestaat
uit de zich afslovende moeder van man of vrouw, of uit de
opofferingen van een paar buurvrouwen.
Daarom zal het dan ook noodzakelijk zijn, Mijnheer de
Voorzitter, dat daarin in de naaste toekomst zal worden voor
zien van gemeentewege.