650 MAANDAG 13 DECEMBER 1920. de gewoonte ingeslopen is om bij de algemeene beraadslaging over de gemeentebegrooting te doen alsof wij bier een soort van Tweede Kamer in het klein zijn, maar dat nadoen van het parlement heeft hier toch eigenlijk geen zin. Er komen tal van vraagpunten ter sprake, die wij hier niet kunnen uitmaken. Ik zou dan ook niet het woord gevraagd hebben, wanneer de vorige maal de heer Dubbeldeman niet de oorzaak was dat de liberalen regelrecht in de discussie betrokken werden en hij het niet had goedgevonden om melding te maken van de schromelijke plichtsverzaking, waaraan vroeger de libe ralen zich wat betreft de volkshuisvesting schuldig gemaakt zouden hebben. Ik mag dat niet zonder een woord van tegenspraak laten voorbijgaan, al wenseh ik niet deze discussie te rekken. Ik wensch er de aandacht op te vestigen, dat de door den heer Dubbeldeman gegeven voorstelling van zaken zeer opper vlakkig is. Als wij hier telkens te maken hebben met pogingen om woningen te stichten, voorschotten daarvoor toestaan en over de voorwaarden daarvan spreken, dan doen wij dat als het uitvloeisel van de Woningwet. Nu zal het den heer Dubbel deman toch bekend zijn, zoo goed als mij, dat die wet in 1901 tot stand gekomen is onder een liberaal Ministerie, het Kabinet-Goeman Borgesius. Wanneer dus hier in den Raad maatregelen getroffen zijn in overeenstemming met die wet, ook door de toenmalige liberale Raadsmeerderheid, dan is dat een uitvloeisel geweest van de liberale politiek. Maar nu wil ik er voorts op wijzen, dat, reeds vóórdat de Woningwet in 1901 tot stand gekomen was, door den toenmaals in meerder heid liberalen Gemeenteraad, een verordening gemaakt was op de onbewoonbaarverklaring van woningen. Dat is in 1894 geschied. Als men de moeite neemt het gemeenteverslag van de jaren na 1894 na te slaan, zal men zien dat tal van woningen onbewoonbaar verklaard zijn en voor tal van woningen verbeteringen zijn gelast op grond van de plaatselijke ver ordening, welke hier reeds bestond toen de zaak van Rijks wege nog niet geregeld was. In 1900 is door den Raad een onderzoek ingesteld naar den toestand van arbeiderswoningen alhier en is aan den Minister rapport uitgebracht over den toestand dier woningen en 6 December van dat jaar is een dankbetuiging ingekomen van den Minister voor de bijzondere zorg, welke de Leidscbe Raad genomen had en welke hem hielp bij het tot stand brengen van de Rijkswoningwet, welke in 1901 is afgekondigd. Het bleef echter niet bij het scheppen van bepalingen; men ging ook over tot het verleenen van geldelijken steun aan hen, die zich beijverden om den toestand van de werkmans woningen te verbeteren. In die dagen bestond de Vereeniging tot Bevordering van den Bouw van Werkmanswoningen, welke, zoodra het mogelijk was om zelf te gaan bouwen, het eerste blok van woningen heeft gebouwd, dat op dit oogenblik te zien is aan de Zijdgracht. Op de begrooting kan men zien, dat het volgende jaar daarvan moet worden vol daan de twaalfde annuïteit. Dat loopt reeds geruimen tijd. Vóór dien tijd heeft die Vereeniging zich het eigendomsrecht verschaft over tal van woningen in allerlei gedeelten van de stad. Bovendien was men werkzaam om door het geven van voorschotten aan vereenigingen van werklieden den bouw van werkmanswoningen in de hand te werken en te zorgen, dat de werklieden na eenigen tijd eigenaar werden van die woningen. Zulk een vereeniging was de Vereeniging »Eigen Haard." De Gemeenteraad steunde die vereeniging door de gelden te waarborgen, noodig voor de obligatieleeningen, welke de onderneming mogelijk moesten maken. Men kan geringschattend spreken over een Raad, die toelaat, dat in Leiden sloppen en stegen bestaan, maar ieder, die verder kijkt, weet hoe overal in een stad, die immers door wallen was omsloten, de straten op een beperkt terrein samenge drongen werden. Het lijkt mij schromelijk oppervlakkig om het niet verdwijnen van hetgeen overal historisch is ontstaan te wijten aan de liberale leden. De door mij genoemde feiten schijnen mij het bewijs, dat het oordeel, dat zoo hooghartig is geveld over de belangstelling, welke de liberalen voor de volkshuisvesting hebben gekoesterd, inderdaad niet juist is geweest en dat de liberalen daarvoor heel wat meer hebben gedaan dan uit de woorden van den heer Dubbeldeman zou kunnen worden afgeleid. Het komt mij daarenboven voor, dat het geheele standpunt, dat bij deze algemeene beschouwingen wordt ingenomen door de partij, waarvan de heer Dubbeldeman een woordvoerder is, volkomen misplaatst is. Wij zitten hier tezamen als bestuur van de gemeente Leiden. Volgens artikel 1 van de Gemeentewet wordt de gemeente bestuurd door den Gemeente raad en wij dragen allen een gedeelte van de verantwoor delijkheid, welke de Raad als geheel draagt. Wij besturen allen te zamen en, als de Wethouders gekozen zijn om hen ter zijde van den Burgemeester te stellen, dan verkeeren zij niet tegenover ons in een verhouding als een Minister tegen over het parlement. De partij van den heer Dubbeldeman draagt ook wel degelijk de verantwoordelijkheid als bestuur ders der gemeente en nu is het mij op grond van die verant woordelijkheid duister hoe men hier herhaaldelijk met een soort wellust uiting kan geven aan de gedachte, dat men de kapitalistische maatschappij wil omverwerpen. Toen zij in deze Raadszaal binnenkwamen, hebben zij trouw gezworen aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks. Als Burge meester en Wethouders de gemeente op grond van die wetten besturen, hebben ook de geestverwanten van den heer van Eek zich aan die wetten te houden. Die wetten erkennen nu eenmaal het privaat bezit van de productiemiddelen. Willen zij nu, dat de maatschappij op andere grondslagen bestuurd wordt, dan kunnen zij dat in dezen Raad niet bewerken, maar moeten zij dat trachten te. bewerken in de Tweede Kamer. Hier doet men dat niet en als men hier herhaaldelijk aan die gedachte uiting geeft, dan is dat iets, dat met den algemeenen loop van zaken volstrekt niet in oorzakelijk ver band staat. Ik geloof, dat de heeren, indien zij consequent wilden zijn en de zaken omverwerpen, niet in den Raad moesten komen, maar, wanneer zij hier komen en trouw hebben beloofd aan de wetten, moeten zij samenwerken en niet telkens komen met allerlei theorieën, die hiermede niets te maken hebben. Men komt dan aan met de gewone voorstelling, dat de maatschappij eigenlijk gesplitst is in twee soorten menscheri, die tegenover elkaar staanarbeiders en kapitalisten. Aan de zijde van de kapitalisten worden dan klakkeloos gesteld degenen, die door hen voor gegoeden worden gerekend. Toen de heer Dubbeldeman in de vorige vergadering opmerkte dat Burgemeester en Wethouders de kapitalisten steunden omdat zij het schoolgeld van Hoogere Burgerschool en Gym nasium niet verhoogden, werden alle ouders van leerlingen van Gymnasium en Hoogere Burgerschool door hem tot kapitalisten gerekend. Het zou wel gewenscht zijn dat wij van de heeren eens een nauwkeurige omschrijving kregen van den naam van kapitalist. Als men onder kapitalist verstaat iemand, die niet werkt en bestaat van de opbrengst van de meerwaarde van den arbeid van arbeiders en boeren, die in rente, dividend en pacht opgebracht wordt, dan vindt men vertegenwoordi gers van dergelijke kapitalistische klasse in de geheele maat schappij en niet alleen onder bovengenoemde ouders; dan zal het niet moeilijk vallen te betoogen, dat de partij van den heer Dubbeldeman evengoed kapitalistisch moet worden ge noemd: immers, niet alleen onder ouders van leerlingen van Gymnasium en Hoogere Burgerschool, die de heer Dubbelde man als kapitalisten bestempelt, maar ook in zijn partij zijn zulke lieden te vinden. Ik kan den heer Dubbeldeman de verzekering geven, dat er een klasse in onze maatschappij is, die niet behoort tot hen, die zich arbeiders noemen, maar die het heel wat moei lijker in de laatste jaren gehad hebben dan de arbeiders. Wanneer men ten aanzien van deze maatschappij telkens deze scheidingslijn trekt, dan meen ik dat het goed is dat opgemerkt wordt dat deze scheiding geheel buiten de werke lijkheid omgaat en geheel onbillijk is. Ik zie er geen nut. in dit punt eenigszins nader uit te spinnen, maar ik heb toch gemeend niet zonder een woord van protest te moeten laten voorbijgaan dat dergelijke mee ningen verkondigd worden en dat men beschouwingen ten beste geeft, die met het eigenlijk bestuur der gemeente, op grond van de belofte, welke wij afgelegd hebben, in geen oorzakelijk verband staan. De heer de la Rie. Doordat ik de vorige maal wat laat Ier vergadering gekomen ben, heb ik het betoog van den heer Sanders niet in zijn geheel gehoord; alleen heb ik ver nomen zijne conclusie en ik moet verklaren, dat ik het daar mede eens kan zijn. Ook ik ben nog niet overtuigd, dat het beheer der Lichtfabrieken niet wat zuiniger zou kunnen geschieden. Deze zaak is hier kort geleden ook ter sprake gekomen en naar aanleiding daarvan ook in de commissie. Daar heeft de Directeur er een avond aan besteed om te laten zien hoe de administratie en het beheer in elkaar zat, maar men is daar niet tot een discussie gekomen, omdat het nog al laat ge worden was eer alles uitgelegd was. Sindsdien is er geen gelegenheid geweest om erop terug te komen. Toen wij op dien leerzamen avond huiswaarts keerden, was het niet alleen mijn opinie maar ook die van andere commis sarissen, dat wij werkelijk een interessanten avond hadden gehad, doch dat wij nog niet wisten wat wij weten wilden. Wij wilden namelijk weten, of het inderdaad noodzakelijk was dat de administratie zoo omslachtig en kostbaar is en of het niet anders kon. Daar zijn wij nog niet achter gekomen, en daarop leg ik vooral nadruk in verband met de cijfers, welke de heer Sanders genoemd heeft, waarmede hij berekent dat Leiden fabrieken heeft, welke eigenlijk den duursten kost prijs van stroom en gas hebben.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 2