MAANDAG 13 DECEMBER 1920. 677 het laatste nummer van het orgaan van den Bond van politiepersoneel in Nederland kan men letterlijk het volgende lezen: «Medegedeeld werd dat Voorzitter, 2e Voorzitter en Secretaris een onderhoud hadden met de soc. democr. raads- Iractie in verband met de behandeling der begrooting in den Raad." Dit is op zich zelf niets bijzonders, maar er volgt dan »De voorzitter betreurde dat de andere partijen in den Raad het niet wenschelijk achten met ons als organisatie te con- fereeren." Ik wil zeggen, dat wij zeker geneigd zijn om ook met dien Bond te confereeren, indien hij daartoe den werisch uitspreekt, maar het feit dat dit niet geschied is, wettigt den indruk, dat van de zijde van de S. D. A. P. de uitnoodiging gericht is tot den Bond om inlichtingen te verschaffen in de Raadsfractie. Het kan hier dus werkelijk wel weggecijferd worden, alsof de S. D. A. P. en de politie twee elementen zijn die tegen elkander strijd voeren. De heer de la Rie heeft gesproken over de levensmiddelen- politiek en het heeft mij daarbij vooral getroffen, dat hij een aanklacht heeft ingediend tegen den handeldrijvenden midden stand, als zou deze moedwillig de prijzen hoog houden. Dat moedwillig hooghouden der prijzen wil er bij mij absoluut niet in. De winkelstand zou de prijzen dan hoog willen hou den met de bedoeling de arbeiders niet in het genot van goedkooper artikelen te stellen, maar uwe arbeiderscoöpera ties hier ter stede kunnen ook geen lageren prijs stellen. Het standpunt van Burgemeester en Wethouders in deze lijkt mij juist. Zij gaan hiervan uit, dat een ingrijpen ten aanzien van de levensmiddelenvoorziening alleen dan nood zakelijk is, wanneer er werkelijk van prijsopdrijving sprake kan zijn en dat alleen in sommige gevallen door Burgemees ter en Wethouders prijsregelend opgetreden moet worden. Ik acht dit het meest gezonde standpunt. De verwerping indertijd door den Raad van de motie van den heer Leman met op 1 na algemeene stemmen, is een bewijs dat Burge meester en Wethouders ten deze een goed standpunt innemen en het gevoelen van den Raad weergeven. Mevrouw Dubbeldeman heeft aangedrongen op het nemen van maatregelen van gemeentewege inzake moederscbapszorg e. d. De vraag is alleen, of dat van de gemeente moet uitgaan. Mijne meening is dat alleen, wanneer blijkt dat het particulier initiatief niet voldoende erin voorziet, van gemeentewege in deze opgetreden moet worden. Dit standpunt heb ik indertijd ook ingenomen wat betreft de schoolkindervoeding. Dan de loonen der gemeentewerklieden. Vooral door den heer Van Stralen is betoogd dat de rech terzijde absoluut niets zou doen om de loonen der gemeente werklieden op behoorlijk peil te brengen. Van de rechterzijde zou te dezen aanzien niets te verwachten zijn. Ik wil in herinnering brengen, dat de rechterzijde volstrekt niet onderdoet voor de S. D. A. P. om te bereiken datgene, wat voor de gemeentewerklieden mogelijk is. Dat heeft zij getoond vooral door de uitkeering in eens. De werklieden werden door ons voorstel inzake den kinderbijslag beter ge holpen dan door de voorstellen, die van sociaal-democratische zijde gedaan werden. De gemeentewerklieden moeten zelf erkennen, dat door het voorstel, dat van Christelijke zijde gedaan is, hunne belangen beter behartigd zijn geworden dan door de voorstellen, die namens de fractie van den heer van Stralen werden gedaan. Dat werd vooral in verband gebracht met een klacht aan mijn adres, alsof ik zelfs niet zou gevoelen voor een brengen van de loonen der gemeentewerklieden op behoorlijk peil. De heer van Stralen heeft uitdrukkelijk gezegd: de heer van Eek moge den heer Heemskerk vooruitstrevend noemen, maar hij is het niet, want hij gaat beknibbelen op de loonen van de gemeentewerklieden. In dit verband moet ik herhalen wat ik in eerste instantie heb gezegd: ik acht de loonen van de gemeentewerklieden niet op voldoende peil gebracht, maar er kunnen omstandigheden zijn, waaronder het voor het ge meentebestuur' onmogelijk is hoogere eischen in te willigen. Het tijdstip lijkt mij nu gekomen, waarop er wellicht voor Burgemeester en Wethouders een reden kan zijn om geen verdere verhooging toe te staan. Keur ik nu een hongerloon van f 27.— goed? Neen, volstrekt nietVooreerst heeft de Wethouder uiteengezet, dat die menschen door de vier perio dieke verhoogingen van f 0.90 hooger komen, maar boven dien vraag ik: Wie hebben een hongerloon van ƒ27.—Niet de ongehuwden en degenen, die een klein gezin hebben, zij kunnen met f 27.— rondkomen, maar zij, die een groot gezin hebben, hebben een hooger loon noodig. Er wordt mij gevraagd of ik er kan komen met f 27. Neen, Mijnheer de Voorzitter, want ik heb een gezin. Het voorstel-Wilmer wil daaraan tegemoetkomen door aan de gezinnen, die aan f 27.— een hongerloon hebben, een kindertoeslag te geven. Het voorstel zal aan de gemeente slechts 13000.— kosten en velen zullen er door worden gebaat. Het doet mij genoegen, dat de heer van Stralen bij al de bezwaren, welke hij tegen den kindertoeslag heeft aangevoerd, ook dit argument heeft gebezigdik ben toch vóór een Rijks kinderfonds. Het voorstel van den heer Wittert van Hoogland in de Eerste Kamer en de motie van den heer Haazevoet in de Tweede Kamer hebben blijkbaar zijn instemming en, indien dat zoo is, dan zal hij ook moeten overwegen, dat, wanneer in ons land een kindertoeslagfonds wordt ingevoerd, de gemeente even goed als de particuliere werkgevers tot dat fonds zal moeten toetreden. Wij kunnen niet vooruit zeggen of de gemeente verplicht zal worden tot een dergelijk fonds toe te treden dan wel of die toetreding vrijwillig zal zijn. Ik geloof in elk geval, dat wij nu reeds een weldaad zouden doen door de Eeidsche gemeentewerklieden, voorzoover zij aan een kin dertoeslag de meeste behoefte hebben, in de gelegenheid te stellen dien te krijgen, en dat het beter zou zijn, vooral na het antwoord van het gemeentebestuur, waarin duidelijk lag opgesloten, dat de voorstellen van den heer van Stralen niet voor uitvoering vatbaar zijn, indien ook de heer van Stralen mede werkte tot aanneming van het voorstel van den heer Wilmer, waardoor de gemeentewerklieden, die de meeste behoefte hebben aan eenige verhooging, die ook zouden kunnen krijgen. Tenslotte heeft de heer van Eek gevraagd of de Katholieken in andere landen, voorzoover zij niet lid waren van de Katholieke vakbeweging, ook tot het uitschot gerekend wer den. Het spreekt van zelf, dat ik het uitschot naar denzelfden grondslag neem als de heer Wilmer, maar dan moeten wij ons indenken de organisatie van de Katholieken in Nederland en de organisatie van de Katholieken in andere landen. Wer kelijk, wanneer de Katholieken in andere landen hetzelfde standpunt hadden ingenomen als de Hollandsche Katholieken en zich eveneens behoorlijk hadden georganiseerd in Katho lieke vakvereenigingen en andere Katholieke vereenigingen, zouden de slechte economische toestanden in die landen niet zooveel vat gehad hebben op de groote massa als thans het geval is geweest. De heer van Eck. Was er dan geen oorlog gekomen? De heer Heemskerk. Ik wil er op wijzen, dat ook in de andere landen de Katholieke vakbeweging steeds meer en meer vooruitgaat en dat dit werkelijk op den duur afbreuk doen zal aan de sociaal-democraten, omdat die vakbeweging ook de menschen in die landen zal helpen inzien de kwade leiding, welke zij gehad hebben door te volgen het program en de inzichten van sociaal-democraten en communisten. De Voorzitter. Ik zal thans het woord geven aan den heer van der Pot en als deze gesproken heeft, zullen wij tot stemming kunnen overgaan. De heer van Stralen. M. d. V. Ik moet daartegen op komen. Ik heb toch zeker ook gelegenheid om te antwoorden op hetgeen tegen mij aangevoerd is? De Voorzitter. Ik zou gaarne zien, dat de algemeene be raadslaging heden afliep. Laten wij daarom doorgaan. Ik wil echter den heeren dringend verzoeken om kortheid te betrachten. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Mag ik er aan herinneren, dat wij morgen te 1 uur hier weder verwacht worden en met het oog daarop geloof ik, dat het nu tijd is om naar huis te gaan. Het staat vast dat, op een enkele uitzondering na, alle leden van den Raad morgenochtend tusschen het uur van opstaan en 1 uur nog wel het een en ander voor zich zelf hebben te doen. En het is toch ook noodzakelijk, dat wij, hetgeen wij hier behandelen, kunnen bespreken met een helder hoofd. Als wij hier moeten blijven zitten totdat allen tweemaal gesproken hebben, dan wordt het zeker 1 uur. De heer Sijtsma. Dat is niets. De heer van der Lip. M. d. V. Ik stel voor de beraadslaging te schorsen tot morgenmiddag 1 uur. Het voorstel van den heer van der Lip wordt voldoende ondersteund en, in stemming gebracht, met 19 tegen 12 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: mevrouw BaartBraggaar, de heer Eikerbout, mevrouw Dubbeldeman—Trago, de heeren Splinter, Stijnman, Rotteveel, van Eck, de Lange, van Stralen, Meijnen, Sanders, van der Lip, Eerdmans, Groeneveld, Dubbeldeman, Knuttel, Mulder, de la Rie en van Hamel. Tegen stemmen de heeren: Wilbrink, Schoneveld, Bisschop, Heemskerk, Huurman, Kuivenhoven, Bots, van der Pot, Oostdam, Wilmer, Sijtsma en de Voorzitter. (Mevrouw Dubbeldeman—Trago was inmiddels ter ver gadering gekomen.) Da voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot Dinsdag 14 December, des namiddags te 1 uur.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 29