MAANDAG 13 DECEMBER 1920. 675 der Kamerfractie af te keuren. Daar was van Eek op tegen. Toen wist ik welk vleesch ik in de kuip had. Stemmen. Waarom stelde u dat voor? De heer Knuttel. Zij was niet sociaal-democratisch genoeg naar onze meening. Maar daarom gaat het tenslotte niet. Het gaat hierom, dat het op dit oogenblik de vraag is: zijt ge voor of tegen de proletarische revolutie? En neemt ge revolutionnaire frasen in uw mond en zijt ge in werkelijkheid tegen die revolutie, dan voert ge onwaarachtige politiek. Wanneer men behoort tot een partij, die eenvoudig met hare 2e Internationale zich vierkant verklaart tegen de dictatuur van het proletariaat, tegen Rusland, dan kan men zich niet meer verschuilen achter de uitspraakwij zijn een minderheid. Evenmin zou iemand kunnen zeggen: Ik ga naar de kerk; ik ben eigenlijk atheïst, maar ik ben in de minderheid in de kerk. Een revolutie kan in verschillende vormen gebeuren, zegt de heer van Eek. Ja, daar heelt de heer van Eek een uitkomst. Hij haalt mij daarvoor aan, maar hij vergist zich ten eenen- male. Ik heb gezegd: de revolutie kan zich voltrekken in verschillende vormen en wij kunnen niet met zekerheid dien vorm vooruit beschrijven, maar ik heb er nooit mede bedoeld, dat wij de keus daarin hebben. Integendeel, wij worden door de historische ontwikkeling voor de feiten geplaatst en die feiten kunnen in elk land verschillend zijn, die kunnen wij niet kiezen naar onzen wil. Wie niet alle middelen wil aanvaarden, welke tot de revolutie leiden, is tegen de revolutie. Dat is duidelijk. Wie de revolutie tot doel heeft, moet de middelen willen. Die middelen staan niet vast, zegt de heer- van Eek. Daarom zeg ikik wil elk middel en dat zegt gij niet. Gij legt u vast aan één middel, dat absoluut ondeugdelijk is. Dat middel is onmogelijk. Het is het middel om daartoe te komen zonder geweld. Gij wilt een parlementaire meerderheid daarvoor hebben en die meerderheid kan nimmer tot stand komen. Uw partij brokkelt internationaal overal af. Gij wilt de revolutie niet! Ik kan thans hierop niet verder ingaan en daarom rioodig ik den heer van Eek uit tot een openbaar debat over zijn houding tegenover de dictatuur van het prole tariaat in verband met de Russische revolutie. Het is reeds een groot succes .voor mij, dat ik den heer van Eek heb genoopt om openlijk partij te trekken tegen de methode van de Russische revolutie. Dat bewijst dat hij van revolutionnaire handelingen geen begrip heeft. De revolutie is alleen mogelijk door de dictatuur van bet proletariaat. Dat is niet in strijd met een definitie van mij van revolutie, integendeel. De kwestie is deze: hoe meer men de leuze van revolutie gebruikt om de arbeiders te binden aan een partij, welke ook blijkens haar socialisatieprogram de revolutie niet wil, hoe meer men voert de meest onwaarachtige en schadelijke politiek, want zonder die fiases zouden de arbeiders die partij waarschijnlijk reeds lang den rug hebben toegekeerd. De heer van Eck. Dat zijn geen frases! De heer Knuttel. Wij zijn bereid de kapitalistische maat schappij ten val te brengen met alle middelen. De heer Dubbeldeman. Met glaasjes water! De heer Knuttel. Dat zijn weer van die liederlijk gemeene uitroepen, zooals wij die elders niet te hooren krijgen. Dat zijn van die positieve leugens, welke geen zin hebben en alleen dienen om de leiders van onze partij in hun persoon lijke eer aan te tasten. Dat zijn van die geniepige, valsche laagheden, die het gebrek aan argumenten moeten goedmaken. Dan de arbeidscommissies. De heer van Eck meent, dat wij thans in andere tijden leven dan ten tijde van de model- fabrieken. Ik geef dat toe, maar de toestanden zijn verscherpt en wat wij toen niet wilden, willen wij nu in nog sterkere mate niet. De heer van Eck wil de arbeiders opvoeden in de richting van medebeheer, dat wil zeggen, dat zij niet het medebeheer zelf krijgen, maar dat toch meer liefde tot den arbeid en meer belangstelling in het bedrijf bij hen ontstaan. Wij willen de belangstelling in het kapitalistische bedrijf bij de arbeiders niet bevorderen en, wanneer de heer van Eck verschillende dingen van onze partij aanvoert, blijkt hij al die dingen ver keerd te begrijpen. De heer van Eck wijst mij op ons gemeenteprogram, maar ik kan zeggen, dat ons gemeenteprogram als afgeschaft kan beschouwd worden. Op ons congres is verklaard, dat dit program niet meer aan de eischen des tijds voldoet en een nieuw ontworpen moet worden. Tegenover de arbeidscommissies, welke de heer van Eck wil, wenschen wij de arbeidersraden, die in de bedrijven werkelijk de macht in handen hebben. De heer van Eck. Dat is utopistisch! De heer Knuttel. Dat is niet utopistisch, maar het is iets, dat wij niet spoedig zullen bereiken. Als wij dat bereiken, zitten wij midden in de revolutie, maar dan beginnen wij niet met te zeggen, dat wij den arbeiders de schijnmacht willen geven. Ook de heer van Stralen heeft zoo juist weer zijn gif uitgestort tegen de Russische revolutie, maar dat bewijst alleen, dat hij om allerlei laffe uitvluchten is tegen de eenige goede manier voor het proletariaat om naar de macht te grijpen, omdat de aanvaarding daarvan zijn partij zou dwingen tot consequenties, welke zij niet wil. De heer Dubbeldeman. De arbeiders hebben in Rusland absoluut niets te zeggen. De heer Knuttel. Hoe meer gij dergelijke dingen zegt, hoe beter, want daardoor komt des te duidelijker uit de tegen stelling tusschen hetgeen gij wilt en datgene wat bestaat daar, waar het proletariaat werkelijk naar de macht gegrepen heeft. Dan krijgen wij de bedrijfsraden. Die zijn ook tegen mij aangevoerd door den heer van Eck. Daaruit blijkt, dat hij heelemaal niet weet wat bedrijfsraden zijn. De bedrijfsraad, dien wij willen, is eenvoudig wat men kan noemen een andere wijze van vakorganisatie. Het is niet iets wat ingesteld wordt in overleg met de kapitalisten. Het wil zeggen dat ambtenaren en werklieden van de meest verschillende soorten zich per bedrijf organiseeren, allen te zamen in één organisatie: dat is dan de bedrijfsraad. De bedrijfsraden kunnen dan trachten het bedrijf te veroveren in de revolutionnaire periode. Maar- dat heeft niets te maken met instellingen van de overheid. Ik blijf dus even goed gekant tegen de arbeiderscommissies, zooals de heer van Eck die voorstelt. De Voorzitter. Ik wensch eenige opmerkingen te maken, vooreerst wat betreft het door den heer Knuttel gesprokene. De heer Knuttel heeft zoo even tot den heer van Eck het verwijt gericht, dat deze geen pakkende leus weet te vinden. De heeren moeten wel weten, wat in dergelijke uitdrukking opgesloten ligt. Men zoekt een pakkende leus om zekere opwinding te Veroorzaken en daardoor de lui tot zich te trekken. Nu is kort geleden op het Communistisch Congres, waarvan de heer Knuttel sprak, het volgende voorgevallen. Door den heer Lou de Visser, het Haagsche Raadslid, werd een inter ruptie gebezigd en daarop antwoordde het Tweede Kamerlid dr. van Ravensteyn: je staat hier niet voor een volksverga dering; hier gelden alleen argumenten. Daarin ligt opgesloten dat, wanneer men op die wijze invloed tracht uit te oefenen op de arbeidersbevolking, dan toch in elk geval zekere mis leiding plaats heeft, want dan worden menig keer niet argu menten gebruikt, doch worden zekere voorspiegelingen gedaan, welke eigenlijk gezegd op misleiding uitloopen. En wat in het algemeen aangaat de moeilijkheden waarin wij op het oogenblik leven, die kwamen b.v. ook eenige dagen geleden aan den dag toen de heer Wibaut in den Amster- damschen Gemeenteraad bij de behandeling van het hoofdstuk Woningdienst verklaarde, dat er met de meeste bouwvak arbeiders eigenlijk niets meer te beginnen viel dank zij hun voortdurende acties en arbeidsmoeheid. Wanneer men nu allerlei verwijten uitspreekt wat betreft den langzamen gang van den woningbouw, dan houdt men toch geen rekening met den practischen toestand, waarin wij verkeeren. De heer van Eck dit is het laatste dat ik op het oogen blik te zeggen heb erkent dat er twee richtingen zijn in zijn partij en heeft de opmerking gemaakt dat, wanneer hij in den Haag was geweest en die heer Albarda hier, beider oordeel dan ook wellicht precies omgekeerd zou geweest zijn. Dat zijn van die dingen, welke een zonderlingen indruk maken. Maar het is toch zoo, dat de hoofdscheiding hier loopt, dat er verschil bestaat tusschen hen, die alleen theore- tiseeren en hen, die ook de practijk behartigen willen. De heer Groeneveld. M. d. Y. De heer van der Lip is zoo vriendelijk geweest voor den afwezigen Burgemeester te antwoorden op hetgeen ik gezegd heb omtrent het recht van betoogen en vergaderen. De heer van der Lip heeft gezegd, dat in onze goede stad de Zondagswet wordt uitgevoerd, zooals die wet voorschrijft. Ik ontken dat ten stelligste. Die wet wordt alleen uitgevoerd, voorzoover dat in ons nadeel is, maar overigens wordt zij niet uitgevoerd. Er staat in die wet dat geene openbare arbeid zal mogen plaats hebben, dan ingeval van noodzakelijkheid, als wanneer de plaatselijke regeerïng daartoe schriftelijke toestemming zal geven. Er wordt hier ter stede op Zondag heel wat openbare

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 27