674
MAANDAG 13 DECEMBER 1920.
dat voor de arbeiders in Rusland de toestand vreeselijk is, een
beroepsleugenaar heb genoemd, maar dat is niet juist. Ik noem
zelf den toestand van de arbeiders in Rusland ook vreeselijk.
De heer Mulder heeft het tot twee keeren mis. Ik zeg juist
dat de toestand in Rusland voor de arbeiders vreeselijk is,
maar dat komt niet, zooals de heer Mulder erop liet volgen,
door wat hij gelieft te noemen het wegstelen van het kapitaal.
Als de heer Mulder eens werkelijk kon lezen, wat in Rusland
geschied is, hoe door de opstanden van de witte garde en
door de afsnijding van allen toevoer van buiten de fabrieken
zonder grondstoffen en brandstoffen zaten, dan zou hij een
anderen blik krijgen op de oorzaken, waaruit dergelijke
toestanden ontstaan zijn. In elk geval is dat nu met rassche
schreden aan het beteren.
Dan wil ik nog even ingaan op hetgeen de heer Eikerbout
gezegd heeft over het achteruitgaan in ledental van het N. A. S.
en den groei van de Christelijke vakbeweging. Ik sta niet in
dezelfde verhouding tot het N. A. S. als de S. D. A. P. tot het
N. V. V. Mijne partijgenooten hebben in zeker opzicht een
harden strijd te strijden tegen de op dit oogenblik daar leidende
machten. Maar ik durf te zeggen, dat wij hier een eenvoudig,
een zeer natuurlijk verschijnsel hebben. Toen in den vorigen
crisistijd allerlei uitkeeringen afhankelijk gesteld werden van
het lidmaatschap van vakvereenigingen, zijn allerlei onbewuste
elementen tot die verschillende vakvereenigingen toegestroomd
en het ligt voor de hand, dat die in een tijd dat zij in hunne
kortzichtigheid het niet meer zoo noodig meenden te hebben,
daarvan weder zijn afgegaan. Ook geloof ik zeker, dat een
verkeerde politiek van enkele leiders daarbij een rol gespeeld
heeft. Maar laat de heer Eikerbout zich niet te zeer verheugen
in dien groei der Christelijke vakbeweging. Die beteekent in
werkelijkheid zoo weinig. Het beteekent eenvoudig, dat onder
sterke pressie steeds meer menschen, die Christelijk zijn,zich
in vakvereenigingen gaan organiseeren. Maar gelooft de heer
Eikerbout, dat bekeeringen plaats hebben, dat menschen,
niet 1, 10 of 100 in het geheele land die vroeger niet
Christelijk waren, Christelijk worden en zich gaan aansluiten
bij Christelijke partijen? Daarvan geloof ik niets. Het zijn
eenvoudig menschen, die nooit georganiseerd geweest zijn en
die men nu bi> elkander brengt.
Dan iets over hetgeen de heer van der Pot gezegd heeft
zoowel over het kapitalisme als over de loonsverhooging in ver
band met de indexcijfers. Vooreerst wijs ik erop, dat de heer
van der Pot vraagt, of wij met dat kapitalisme bedoelen
maatschappelijke ongelijkheid. Ik kan dit tot zekere hoogte
aanvaarden, maar ik zeg: die maatschappelijke ongelijkheid is
met het productiestelsel onafscheidenlijk verbonden. Nu heeft
de heer van der Pot daartegen aangevoerd, dat er hier juist
zooveel gedaan werd om die ongelijkheid te mitigeeren. Ja
er wordt wel eens wat gedaan, ofschoon het rneer schijn
bewegingen dan werkelijke bewegingen zijn. Maar wanneer
iets gedaan wordt om het te mitigeeren, dan is het doel het
stelsel daardoor te handhaven, omdat sommige eenigsziris
minder kortzichtige leden van de heerschende klasse wel dege
lijk inzien dat, als zij het in volle gestrengheid handhaven, het
tot een uitbarsting komt. Daarom trachten zij het door mitigatie
te handhaven. Ik kan daarin dus geen tegenstelling zien.
Ook kan ik mij aansluiten bij hetgeen de heer van Eek
gezegd heeft betreffende de gemeenten als deel van het
geheele kapitalistisch machtsstelsel. De gemeenten zijn
onderdeelen van den Staat, die nog altijd is wat Marx en
Engels genoemd hebben een bijzonder machtsinstituut om de
kapitalistische productiewijze met geweld te handhaven. Men
heeft het zoodanig ingericht, dat de gemeenten bijna niets
kunnen uitrichten zonder andere bestuursorganen erin te
kennen; haar macht is dus zeer beperkt.
De heer van der Pot heeft de sterke daling van de index
cijfers genoemd als een reden waarom wij geen loonsverhoo
ging behoeven te geven. Vooreerst wijs ik er op, dat dus de
ontzaglijke behoefte om het levenspeil van de arbeidersklasse
omhoog te brengen ook bij den heer van der Pot geen steun
vindt, maar bovendien herhaal ik wat ik in eerste instantie
heb gezegd, dat van die daling van de index-cijfers de arbei
ders zoo verbazend weinig zullen bemerken, want, al moge
het brood en andere dingen goedkooper worden, daartegen
over staat, dat het door de opheffing van de distributie van
suiker met de goedkoopte van dat artikel reeds uit is en,
waar in het a.s. voorjaar de distributie van de kolen weder
gestaakt zal worden, te wachten is, dat ook daarvoor hoogere
prijzen zullen moeten worden betaald. Wanneer men vooral
deze twee factoren in aanmerking neemt, dat de huurprijzen
der huizen in de hoogte worden gewerkt dat is geen
kleinigheid, want dat doet al die andere dingen te niet, omdat
men dat doet naar evenredigheid van de daling der index
cijfers en dat dit jaar de arbeiders den druk der belas
tingen veel sterker zullen gaan gevoelen, dan kan men zeggen,
dat in weerwil van de daling der index cijlers, ook al gaat
die door, de toestand van de arbeiders slechter wordt dan die
in de vorige jaren is geweest.
Ik kom thans tot de woorden van den heer van Eek en
dan begin ik met hetgeen hij heeft gezegd omtrent den
aftrek voor het eerste levensonderhoud. Ofschoon ik het met
hem eens ben straks zal ik zeggen, dat die eensgezindheid
betrekkelijk klein is, omdat zij voor mij tot geheel andere
conclusies leidt verwondert het mij toch, dat de heer
van Eek zoo stoutmoedig over dat belastingstelsel durft
spreken, vooral als ik denk aan de intrekking van het amen-
dement-Dubbeldeman, toen dit kans had aangenomen te
worden, gelijk de heer Dubbeldeman zelf uitdrukkelijk heeft
gezegd. Pas eenige minuten later, toen de heeren bemerkten
een belachelijk figuur te hebben geslagen, is het amendement
weer ingediend.
De heeren ontkennen het wel, maar al de leden van den
vorigen Raad weten, dat dat juist is.
De heer van Eck. Een van de onderteekenaars heeft het
voorstel ten onrechte ingetrokken
De heer Knuttel. Dat is een smoesje en ik zal u bewijzen,
dat het een smoesje is.
De heer van Stralen. Dat kunt gij niet bewijzen.
De heer Knuttel. Dat kan ik wel bewijzen, want wanneer
een van de onderteekenaars van een voorstel dit ten onrechte
intrekt, zeggen de andere onderteekenaars onmiddellijk, dat
zij daaraan niet meedoen, maar dan wachten zij daarmede
niet totdat de beraadslaging over een ander voorstel is ge
opend. Het voorstel-Dubbeldeman is weer ingediend nadat
de heeren hadden geconfereerd en hadden gezien, dat de
geheele Raad hen uitlachte.
De heer van Eck sprak verder over de daling van het
ledental van zijn partij in zekere streken en heeft die toege
schreven aan een zekere mismoedigheid, maar, voegde hij er
aan toe, wij zullen trachten hen terug te winnen. Ofschoon
ik het aan den eenen kant niet zonder eenig genoegen zie,
moet ik toch tot mijn spijt zeggen, dat het feit, dat die
arbeiders er uitloopon, niet uit revolutionnaire gezindheid voort
komt, maar als de heer van Eck hen wil trachten terug te win
nen, laat hij dan zorgen voor goed inslaande leuzen. Ik ben
echter wel nieuwsgierig waar de partij van den heer van
Eck die vandaan moet halen, want, als men begint met een
ontwapeningsmotie met het doel om het proletariaat te
ontwapenen en het draait uit op een motie om het ves
tingstelsel af te schaffen, dan zullen niet veel menschen er
meer invliegen.
Verder heeft de heer van Eck de kwestie van de accumu
latie van kapitaal besproken in verband met de belastingen.
Ik heb dat punt naarvoren gebracht voornamelijk om te doen
zien hoe ontzaglijk veel er nog zal moeten gebeuren eer men
de bezittende klasse zal dwingen de belasting, welke zij moet
opbrengen, nog hooger op te voeren, en dat er dus geheel
andere middelen daarvoor gebruikt moeten worden dan alleen
het stembiljet, dat men in den Gemeenteraad op dit gebied niets
gedaan zal krijgen, en trouwens in andere lichamen ook niet.
Dan heeft de heer van Eck de vraag gesteld, in hoever
zijne partij een toekomstpartij is. Dat hangt af van hare
houding, zegt hij. Er zijn in de S. D. A.P. twee richtingen:
als zij de eene volgt, dan zal het goed gaan en als zij de
andere volgt, zal zij haar verderf tegemoet gaan. Eenerzijds
heeft men de richting van Schaper, anderzijds de richting,
de meest linksche, van den heer Troelstra.
De heer van Eck schudt het hoofd. Hij bedoelt waar
schijnlijk, dat er enkele individuen zijn die Troelstra nog niet
links genoeg achten. Maar iemand, die eenige macht in die
partij vertegenwoordigt, is er daarbij niet.
De heer van Eck. Onder de arbeiders.
De heer Knuttel. Daarom vertrouwen wij, dat van die
arbeiders een aantal uit die partij zal wegloopen en bij ons
komen.
Het antwoord van den heer van Eck op de vraag, of zijne
politiek niet onwaarachtig is, komt hierop neder, dat hij zegt
dat men te Leiden er anders over denkt dan in andere deelen
van het land en van de wereld, en dat hij vraagt, of het
vroeger ook niet zoo was. Als hij meent, daarmede een
antwoord op de gestelde vraag te geven, dan vergist hij zich.
De toestanden waren vroeger geheel anders. Vroeger stonden
wij samen in de S. D. A. P. en vond ons woord weerklank
min of meer overal in het land en daarbuiten, dat was een
algemeene strooming. Maar nu heeft die strooming zich
absoluut losgemaakt van de partij van den heer van Eck.
Wanneer men nu blijft bij zijn partij, dan staat men daar
geheel anders tegenover. De middelen, waarmede wij toen
streden, waren geheel anders. Wij maakten geen propaganda
meer voor »Het Volk"; wij vonden het toen reeds een
verderfelijk bladwij stelden moties voor om de houding