MAANDAG 13 DECEMBER 1920. 673 van Eek moet mij goed begrijpen. Hij zeide, dat er arbeiders zijn, die wel in schijn Katholiek zijn, maar in werkelijkheid anders stemmen. Welnu, zulke arbeiders, vari wie dat gezegd kan worden, kan ik niet anders betitelen dan met den naam «uitschot." Ik heb niets gezegd over de arbeiders, die van de Roomsch-Katholieke partij naar de sociaal-democratie overgaan. Ik moet verklaren, nu de heer van Eek mij daartoe dwingt, dat hij mij buitengewoon veel genoegen zal doen, als hij mij in relatie kan brengen met iemand, die tot onze kerk heeft behoord en die om objectieve redenen, ontleend aan de leer, om het onlogische, het onconsequente of het inhumane van de leer, de kerk heeft verlaten. De heer Knuttel. Zijn die er niet? De heer Wilmer. Het zal mij aangenaam zijn met zulk een persoon in aanraking te worden gebracht. Waar ik tot den heer van Eek heb gezegd, dat de rede, welke hij heeft gehouden, thuis behoorde in de Gehoorzaal, heb ik daarmede niet bedoeld, dat ik van hem verwachtte, dat hij hier anders zou spreken dan in de Gehoorzaal. Ik respecteer het, dat hij hier op dezelfde wijze spreekt als hij in de openbare vergaderingen doet, maar ik keur het af, dat hier in den breede zaken worden besproken, die noch direct noch indirect met het gemeentebelang te maken hebben en niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. Als voorbeeld van dergelijke zaken heb ik genoemd het belastingstelsel en ik blijf dat volhouden. Ik blijf volhouden, dat een Gemeenteraad zich niet lot taak kan stellen te ageeren tegen een regeling, welke het Rijk invoert en welke niet alleen voor de gemeente Leiden, maar ook voor alle andere gemeenten in het land geldt. Waar zou het heengaan, als de Gemeenteraad zich dat ten doel stelde? Daarvoor kan een actie worden gevoerd op demo cratische wijze kan dat plaats hebben om de samenstelling van de Tweede Kamer te veranderen. Waartoe zouden wij komen, als elke Gemeenteraad zich ten doel stelde om te ageeren tegen de Regeeringsmaatregelen, welke niet alleen de betrokken gemeente maar het geheele land betreffen? Dan zou er van de zaken, welke direct het gemeentebelang betreffen en welke wij zelf in onze eigen hand hebben, niets terecht komen. Ik heb met veel genoegen vernomen de verklaring, welke de heer van Eek gegeven heelt van de journalistiek van »Het Volk": dat wegens gebrek aan ruimte de redactie niet vermeldt, wat in de Gemeenteraden gezegd wordt door per sonen, die niet behooren tot de S. D. A. P. Ik geloof niet, dat er één kerkelijk blad is, dat gebrek aan plaatsruimte op zoodanige wijze uitsluitend ten voordeele van zijn partij benut. De heer van Eek heeft gezegd en dat is één van die dingen die ik bedoelde toen ik zeide, dat een rede als hij in eersten termijn gehouden heeft meer in de Stadsgehoorzaal thuis behoorde dat hij het ten zeerste wraakt in Burge meester en Wethouders en in de leden van den Raad, dat zij opkomen voor de zuinigheid. Zoo iets wordt gezegd, alsof wij, wanneer wij opkomen voor de zuinigheid, daarmede de noodzakelijke verbeteringen willen terugdringen, alsof wij de arbeiders weder willen terugsturen naar de krotten, alsof wij niet opkomen voor de rechten der in de maatschappij achter- staanden. Wij willen met den heer van Eek strijden voor de ver beteringen van wantoestanden, welke er in onze maatschappij nog zeer overvloedig bestaan. Wat betreft het betrachten van zuinigheid moet men eens letten op hetgeen de heer Sanders heeft in het midden ge bracht. Dat is toch ook een vorm van zuinigheid. De rede van den heer Sanders is nog niet weerlegd. Ik zeg niet, dat ik het met den heer Sanders eens ben, maar ik zeg ook niet, dat ik het met den heer van der Pot eens ben. Doch dit staat toch vast, dat in de door den heer Sanders aangegeven richting schatten bezuinigd kunnen worden, ook in de ge meente Leiden. De Wethouders zullen het erover eens zijn, dat in die richting van bezuiniging op personeel en andere zaken, welke de algemeene huishouding der gemeente be treffen, inderdaad bezuinigd kan worden. Als men de gemeentetaak wil uitbreiden, dan kan men toch zuinig zijn. Wij kunnen in het eene zuinig zijn en niet in het andere. Wij zijn zuinig als wij geen uitgaven doen, die geen nut hebben. Wie zal beweren dat het misplaatst is, om in den Raad er op aan te dringen geen uitgaven te doen welke geen nut hebben? Zooals gezegd, ik zal niet in den breede uitweiden, over wat de heer van Eek gezegd heeft. Het spijt mij, geen definitie vernomen te hebben van hem van het kapitalisme, zooals de heer Eerdmans gevraagd had. Met zeer veel belangstelling heb ik vernomen de verschillende verklaringen, welke hij gegeven heett naar aanleiding van hetgeen de heer van der Pot in het midden gebracht heeft over het stelsel van het kapitalisme. Daarvan heeft de heer van Eek verschillende definities gegeven, welke ieder op zich zelf staan. Hij heeft een opvatting van het kapitalisme weergegeven, een soort van kapitalisme genoemd, dat ik en mijn partijgenooten evenzeer als hij willen bestrijden. De heer van Eek heeft gezegd, dat hij daaronder verstaat, dat een geringe minder heid de volledige beschikking heeft over grond en arbeids middelen. Als men het kapitalisme als zoodanig beschouwt, dan ga ik met hem mede in zijne bestrijding van het kapitalisme. Nu is het juist de groote fout, welke de heer van Eek in zijne rede maakt en welke indruk moet maken op een niet verder nadenkende massa, dat hij spreekt alsof hij degenen, die niet met de S. D. A. P. meegaan, beschouwt als menschen, die hetgeen op dit oogenblik in deze maatschappij is, vol ledig goedkeuren en niet erkennen, dat in onze huidige maatschappij verschillende misstanden zijn, waarin verbete ring dient te worden gebracht, met name ook in den invloed, welken de arbeiders op allerlei gebied hebben, en in het deel, dat zij krijgen van de producten van hun arbeid. Ik wil eindigen, maar niet dan na nogmaals met warmte te hebben aanbevolen het voorstel tot toekenning van kinder toeslagen. Ik hoop, dat dit voorstel, hetwelk werkelijk in het belang van vele gemeentewerklieden zal zijn, niet op louter theoretische gronden zal worden verworpen. De heer Knuttel. M. d. V. Ik begin met te constateeren, dat geen enkele van de leden van dezen Gemeenteraad is ingegaan op mijn aankondiging van het vastloopen van het kapitalistische stelsel en van de onvermijdelijkheid van de revolutie, waarvan wij het voorbeeld in Rusland zien. Ik moet daaruit haast opmaken, mede in verband met den hoonenden uitroep van den Voorzitter, dat geen enkel lid dat gelooft De Voorzitter. Gij gelooft het zelf niet! De heer Knutteldat dit getuigt van een verregaande onnoozelheid de heeren kijken niet verder, dar. Leiden alleen en dat, wanneer zij als gevolg van den wereldoorlog het uiteenvallen van het kapitalisme en als gevolg van de algemeene internationale ontwikkeling, welke ik in het licht heb gesteld, het zeker ontvallen van de 'Indische koloniën aan de verschillende kapitalistische landen nog niet zoo scherp kunnen waarnemen, dit een gevolg is van het feit, dat zij zich van die dingen eenvoudig geen rekenschap geven. De feiten zullen het den heeren moeten leeren. Dan wil ik verder eenigen van de verschillende sprekers beantwoorden. De heer Meijnen heeft verzekerd, dat achter den chaos, waartoe de revolutie leidt, nooit de heilstaat kan liggen. Wij hebben nooit van het woord «heilstaat)» gehouden, maar voor dien chaos is hij aan het verkeerde kantoor, want deze wordt door het kapitalisme geschapen. De revolutie kan in dien chaos niet onmiddellijk orde scheppen, maar toch is de revolutie de eenige manier om dien chaos te mitigeeren en te zorgen, dat wij er betrekkelijk spoedig doorheen komen, nu hetzelfde kapitalisme, dat den chaos in verschillende landen heeft veroorzaakt door den wereldoorlog, bezig is dien chaos over de geheele kapitalistische wereld uit te breiden. Wat die verantwoordelijkheid van ons betreft, waarover de heer Meijnen het heeft gehad, wil ik zeggen, dat iedereen, die oprecht revolutionnair is, daarin vindt een volkomen bevredigdheid met zich zelf en een volkomen zekerheid, dat hij zijn leven goed besteedt, welke ik ieder ander werkelijk kan toewenschen. Volgens den heer Mulder is er met mij over den toestand in Rusland niet te praten, omdat ik alleen geloof wat Wijn koop zegt en ieder ander in mijn oog een beroepsleugenaar is. De heer Mulder heeft blijkbaar slecht geluisterd naar het geen ik gezegd heb, want ik heb gezegd, dat de praatjes over geweldenarijen en wanbeheer in Rusland onjuist zijn en alleen door beroepsleugenaars in de wereld worden gestuurd. Ik wil als getuigen allerlei liberale journalisten, met wier meer.ingen over het bolsjewisme ik het niet eens ben, aan halen. Ook de bekende Engelsche schrijver Wells, wiens beweringen ik niet voor mijn rekening zou willen nemen, is het er mede eens, dat al die verhalen, welke rondgestrooid worden, onjuist zijn. De heer de Lange. Citeer Ds. Schim van der Loeff eens! De heer Knuttel. Van dien man, die grenzelooze stommi teiten heeft neergeschreven, wil ik zeggen, dat hij toch die gruwelijke verhalen over Rusland niet voor zijn rekening neemt. De heer de Lange. Hij zegt alleen, dat Rusland een hel is. De heer Knuttel. Dat kan hij zeggen en gij en anderen, die kapitalistisch denken, zouden het misschien eveneens een hel vinden. De heer Mulder heeft beweerd, dat ik een ieder, die zegt,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 25