MAANDAG 13 DECEMBER 1920.
671
De heer Eerdmans had niet veel te zeggen. Een enkele
uitval tegen ons, een verontschuldiging tegenover den aanval
van Dubbeldeman, maar eenige zelfstandige meeningsuiting
op het gebied van de gemeentepolitiek heb ik van hem niet
gehoord. Daaruit blijkt wel, dat ik niet ten onrechte de libe
ralen beschouwd heb als een quantité négligeable. Wat gaat
er voor kracht uit? Eigen denkbeelden hoort men hen niet
meer verkondigen, zij voeren oppositie, ze verdedigen zich
zwakjes, maar iets belangrijks wordt feitelijk door hen niet
gezegd.
De heer Eerdmans zegt: ge volgt niet op wat de Gemeente
wet van u eischtge moet deelnemen aan het gemeentebestuur
en dat wordt door u niet gedaan. Ja, dat staat in het alge
meen in de Gemeentewet, maar er staat niet in hoe wij dat
besturen moeten opvatten. Wij hebben daaromtrent onze
eigen opvattingen en zijn dienaangaande verantwoording
schuldig aan degenen, die ons hierheen gezonden hebben, en
het spreekt vanzelf, dat tenslotte de wil en de wensch van
hen, wier vertrouwensmannen wij zijn, voor ons sterker wegen
dan een of ander artikel van de wet, dat slechts een alge-
meene frase is en niet in bijzonderheden die zaak regelt.
De heer Eerdmans. Zeg nu eens even wat het kapitalisme
is. Dat heb ik ook gevraagd.
De heer van Eck. Dan moet u maar eens op een cursus
van ons komen.
De heer Eerdmans. Daarop komt het juist aan.
De Voorzitter. Mag ik nog eens dringend verzoeken aan
de 'heeren om zich te bekorten en niet eindelooze redevoeringen
te houden.
De heer Sanders. M. d. V. Ik wensch nog iets te zeggen,
naar aanleiding van hetgeen de heer van der Pot in het
midden gebracht heeft in verband met mijne vragen ten
aanzien van de Lichtfabrieken.
Ik heb den Wethouder gevraagd om ofwel mijne cijfers
te logenstraffen dan wel motieven aan te geven waarom die
cijfers dergelijke verhouding hadden. Ik wil constateeren, dat
de WTethouder de door mij aangevoerde cijfers niet gewraakt
heeft. Intusschen heeft hij gemotiveerd, waarom die cijfers
een dergelijke verhouding hadden.
De Wethouder heeft mij in zekeren zin verweten, dat ik
die cijfers hier in den Raad gebracht heb. Het is reeds ge-
ruimen tijd geleden, dat ik met deze cijfers bij den Wethouder
geweest ben en ik meen, dat de sedert verloopen tijdruimte vol
doende geweest is om mij daarop een antwoord te geven.
Ik acht de zaak van zoo groot belang, omdat ik voort
durend constateer, dat er groote ontevredenheid en ongerust
heid heerschen wat betreft de gestie van de Gasfabriek, en
daarom meen ik dat die zaak eens publiek moet uitgesproken
worden.
In de allereerste plaats heeft de Wethouder gezegd, dat de
kostprijzen, welke ik noemde, prijzen waren, die niet met
elkander te vergelijken waren, en hij heeft ten bewijze daar
van het voorbeeld aangehaald van die twee sigarenfabrieken,
welke een geheel verschillende wijze van exploiteeren hadden.
Voorzoover dat slaat op de electriciteitsfabriek te Haarlem
kan de Wethouder gelijk hebben, maar voor alle andere
fabrieken is hij dunkt mij toch in gebreke gebleven het bewijs
te leveren, dat die verhoudingen onjuist waren, want al die
fabrieken werken onder dezelfde omstandigheden als die te
Leiden. Indien de Wethouder echter bezwaar heeft tegen de
door mij genoemde cijfers, zou ik hem den raad willen geven
om andere cijfers te produceeren. Tot mijn spijt heeft de tijd
mij ontbroken om die hier zelf te brengen, maar bovendien
ontbraken mij de verslagen van de fabrieken, welke in het
bezit van den Wethouder zijn. Van één fabriek had ik in
tusschen wel een verslag en daaruit heb ik gecalculeerd.
Volgens den Wethouder was de eenige goede vergelijking
die tusschen de verhoudingsprijzen van het gas in den gas
houder. Uit het verslag van de fabriek te Eindhoven, dat ik
in mijn hezit had, heb ik den kostprijs van het gas in den
gashouder nagerekend en vergeleken met dien prijs voor Leiden
en toen kwam ik tot een verhouding van 7.10: 12.6. Calcu
leer ik op dezelfde wijze voor de andere fabrieken, dan ben
ik overtuigd, dat ik eenzelfde verhouding terugkrijg.
In de tweede plaats heeft de Wethouder de cijfers, welke ik
genoemd heb met betrekking tot het groote aantal ambtenaren,
ook gemotiveerd, maar ook ten deze heeft mij de tijd ont
broken al die cijfers nader te bestudeeren. Intusschen zijn er
twee cijfers bij, waaromtrent ik direct eenig antwoord zou
kunnen geven. Hij heeft namelijk als motief aangevoerd, dat
een zeker deel van het grooter aantal ambtenaren, dat er is
vergeleken met 1911, is toe te schrijven aan het in eigen
verkoop nemen van de producten van de zwavelzure ammo-
niakfabriek. Ik wil hierop wijzen ook in mijn vorig betoog
deed ik dat reeds dat het moeilijk was een goed inzicht
te krijgen van de resultaten van die zwavelzure ammoniak-
fabriek. Het is mij echter gelukt uit de rekening van die
fabriek eenige calculaties te maken, waaruit bleek, dat het
resultaat was, dat die fabriek met verlies werkt. Als ik
daarbij met de kosten voor reclame en met de afschrijvingen
voor die fabriek rekening houd en dan een vergelijking maak
met de winstcijfers van de sulfaatfabrieken in andere plaatsen,
vraag ik mij af of dat grootere personeel voor dien ver koop
van de producten der sulfaatfabriek wel gemotiveerd is.
Een tweede becijfering, welke dcor den Wethouder is aan
gevoerd en welke ik dadelijk kan beantwoorden, is deze, dat
er een grooter personeel noodig was voor de controle. Ik
vraag mij echter af, of dan die controle in de andere Lichtfabrieken
zoo slecht is en of wij het niet kunnen doen met eenzelfde
controle als die, welke men in andere fabrieken heeft. Wan-,
neer dan bovendien het resultaat van deze strengere en tot
het uiterste doorgevoerde controle is, dat wij komen tot een
hoogeren gasprijs dan elders, moet ik werkelijk in overweging
geven de controle in verhouding te brengen tot die aan
andere fabrieken, afgezien nog van het feit, dat is althans
mijn indruk, dat een zoo streng doorgevoerde controle minder
gunstig werkt op den geest van het personeel.
Wat betreft de kosten van salarissen en loonen ten behoeve
van den nieuwbouw, die waren volgens mijne bewering geboekt
op de exploitatierekening. De Wethouder zegt, dat ze geboekt
zijn ter plaatse waar zij behooren: mijns inziens behooren zij
geboekt te worden op nieuwbouw. Ik kan in het verslag van
1919 niet vinden, dat zij daarop geboekt zijn. Ik wil dus den
Wethouder vragen, waar zij dan wel geboekt zijn.
Tenslotte ontkent de Wethouder de door mij genoemde
reserve. Dit bevreemdt eenigszins, omdat daarover vroeger
toch al in den breede gesproken en geschreven is. Ik behoef
daartoe slechts aan te halen het rapport van den accountant
Limperg die schrijft:
»ln het algemeen bestaat bij den tegenwoordigen Directeur
een onmiskenbaar streven om de resultaten van de fabrieken,
in het bijzonder van de Gasfabriek, te drukken. Zulks geschiedt
volgens de ons gedane mededeeling op grond van de overweging,
dat de Gemeenteraad te weinig rekening houdt met de
commercieele eischen, welke aan bedrijven als onderhavige
worden gesteld. Wij zijn van oordeel dat de Gemeenteraad
van Leiden steeds een open oog heeft gehad voor de bedoelde
eischen en dat het overigens niet juist is door geheime reserves
(waartoe de niet-opneming en de te lage waardeering van
voorraden leiden) de juiste beoordeeling van den toestand
van zaken aan de niet volledig ingewijden te onttrekken."
Volgens mijn oordeel heeft de heer Limperg zijn ontslag als
accountant genomen, omdat hij zich met den gang van zaken,
zooals hij dezen hier uiteengezet heeft, niet kon vereenigen.
Zijn opvolger, de accountant Moret, uit zich aldus:
Ȇit het bovenstaande blijkt duidelijk dat een goed deel
van het batig exploitatiesaldo is aangewend voor extra
afschrijvingen en reserveeringeri. Bovendien mag worden
geacht dat onder de vorenstaande extra-afschrijvingen een
zekere reserve is begrepen, ongeacht nog de hierna te noemen
posten, welke ten laste der exploitatie of winst- en verlies
rekening zijn geboekt doch waarop zij uit comptabel oogpunt
in het algemeen niet of slechts ten deele thuis behooren."
De Wethouder heeft medegedeeld, dat de rekening van de
gasfabriek te dien opzichte door de Commissie van de Licht
fabrieken onder handen genomen is. Ik prijs dit ten zeerste,
vooral daar dit geschied is op initiatief van de Commissie zelf.
In het accountantsverslag over 1918 en in dat ovér 1919
wordt met geen enkel woord meer over deze reserve gesproken.
Uit dien hoofde is het te meer te prijzen, dat de Commissie
van de Lichtfabrieken uit eigen beweging die rekening te
dien aanzien herzien heeft.
Na deze uiteenzetting mijnerzijds zal men begrijpen, dat
ik mij met de motiveering van den Wethouder niet kan
vereenigen en dat ik geenszins van plan ben om de studie
betreffende deze zaak en ook de actie te staken.
De Wethouder heeft mij verweten, dat ik gebezigd heb de
uitdrukking: geheime reserve. Dit is mijns inziens een geijkte
term. Ik meen intusschen niet beter te kunnen doen dan aan
te halen hetgeen de heer van der Pot zelf in de Raadsver
gadering van 30 Augustus 1917 te dien opzichte gezegd heeft
om te doen uitkomen wat ik met de uitdrukking geheime
reserves bedoelde.
»Het komt mij voor, dat hetgeen in die richting gedaan
wordt, niet altijd gebeurt met voldoende openhartigheid tegen
over den Raad.
Zal er een reserve gemaakt worden, goed, maar laat het
dan ook duidelijk blijken. Laat niet nog bovendien in diverse
posten kleine verkapte reserven zitten. Dat acht ik niet goed.
Er moet vertrouwen in den Raad tegenover het bedrijf zijn,
maar omgekeerd ook moet het bedrijf vertrouwen hebben in
den Raad.
In elk geval moet het bedrijf niet naar het zijnerzijds goed-