670
MAANDAG 13 DECEMBER 1920.
probeeren tegen dien stroom in te gaan, die probeeren te
ontkennen, dat de menschen recht hebben en die trachten
die menschen terug te duwen, ook een zware verantwoorde
lijkheid op zich, want hij, die maakl, dat ernstige conflicten
zullen plaats hebben, laadt daarvoor tenslotte de verantwoor
delijkheid op zich.
Ik kom nu tot het tweede punt. Do heer Meijnen heeft ge
zegd: ik en mijn partijgenooten staan op den grondslag van
Gods Woord; dat is ons kompas. Ik vind goed, dat het gezegd
wordt, want er zijn velen, die het niet zeggen en toch denken.
Ik wil die zaak ernstig bespreken en daarop geen parodie
maken. Ik begrijp, dat de heer Meijnen niet bedoelt dat dit
kompas in bijzonderheden hem den weg wijst wat hij op het
gebied van de gemeentepolitiek moet doen. Een redelijke op
vatting hiervan is deze: ik haal uit Gods Woord de moreele
geboden, die mij in het algemeen zullen leiden bij het innemen
van een standpunt op het gebied van de gemeentepolitiek.
Nu zou ik den heer Meijnen willen vragen: wanneer wij op
komen voor de rechten der kleinen, wanneer wij opkomen
voor een rechtvaardige behandeling van den arbeider, is dat
dan in strijd met die moreele geboden, welke gij moet op
volgen krachtens de overtuiging, dat gij moet bandelen zoo
als Gods Woord dat wil? Dat zou ik gaarne eens van den
heer Meijnen vernemen. Wij kunnen dwalen in onderdeelen
en verkeerde middelen gebruiken, maar ik zou willen ver
nemen of het groote doel, dat ons leidt, om het recht te erkennen
van de kleinen, ook op levensgeluk, ook om te leven, ook
om te deelen in al het heerlijke, dat de aarde oplevert, in
strijd is met de moreele geboden, zooals God wil, dat zij
worden nagekomen? Immers, als de heer Meijnen zich tot de
Christelijke arbeiders richt, zullen dezen zich wel niet stellen
op het standpunt van den klassenstrijd zij zullen een
anderen naam geven aan het gevóel, dat hen beheerscht
maar dat ook bij de Christelijke arbeiders in het algemeen
de diepe overtuiging bestaat, dat zij in deze maatschappij
verdrukt worden, is naar mijn vaste meening werkelijk het
geval. Daarom zou ik wel eens van den heer Meijnen willen
weten hoe hij daarover denkt en wat hij tot de menschen,
die recht wenschen, wil zeggen? De heer Meijnen heeft ge
sproken over de harmonische ontwikkeling van de maatschappij.
Misschien ligt het aan mij, maar ik zie van die harmonische
ontwikkeling niets, noch nu noch vroeger.
De geschiedenis heeft geleerd, dat allerlei omstandigheden
gewijzigd zijn. De maatschappij is veranderd, de productie
is veranderd, maar dat is niet gegaan langs harmonischen
weg: het is voortdurend gegaan langs den weg van strijd
en gaat het nu anders? Waar is het begin, ook hier in den
Raad, waar zoovelen op het standpunt staan dat zij moeten
volgen de Geboden van Gods Woord? Waar is dan hier het
begin? Waar zijn hier dan de voorstellen? Is een streven in
die richting in overeenstemming met wat men voortdurend
zegt: zuinig zijn, dus onthouding van de publieke macht?
Ik zal daaromtrent gaarne een bevredigend antwoord
ontvangen, wanneer dat mogelijk is.
Dan de leus: tegen de revolutie het Evangelie. Mijnheer
Meijnen, niet uwe partij, maar uwe geestverwanten zijn niet
altijd tegen de revolutie en niet tegen elke revolutie geweest.
In den tijd dat Nederland zijn .revolutie had, bestond de
Christelijk-Historische partij nog niet, maar uwe geestver
wanten waren er toch en die hebben zich er niet tegen
verzet. Ook niet in den tyd van Cromwell. En ik heb ook
niet bemerkt, dat bij de laatste revoluties in Duitschland en
Oostenrijk van de zijde van uwe partij ernstige pogingen
gedaan zijn om zich ertegen te verzetten.
In den tijd, dat de overleden staatsman Dr. Kuyper nog
veel schreef, vernamen wij telkens, dat het algemeen kies
recht was geboren uit de revolutie: het vrouwenkiesrecht
werd eveneens afgekeurd. Welnu, het algemeen kiesrecht en
het vrouwenkiesrecht zijn gekomen. Wordt nu tegen dit
revolutionnair kiesrecht het Evangelie aangeroepen? Men legt
zich er bij neder: men aanvaardt het resultaat ervan.
Er wordt hier geïnterrumpeerd. Wordt er dan nog eenige
strijd gevoerd aan die zijde tegen het algemeen kiesrecht?
Ja, zegt men. Binnenskamers dan. In de couranten wordt toe
gegeven, dat men het moet aanvaarden.
De heer Huurman zegt: niet binnenskamers maar er wordt
zeker strijd gevoerd. Ik lees toch de couranten en daarin
heeft men het aanvaard.
Nu kan men zeggen: ik ben niet tegen ingrijpende ver
anderingen, maar wel tegen den vorm, waarin die ver
anderingen zullen geboren worden, tegen het geweld, dat
misschien gebruikt zal worden.
Nu moet ik even terugkomen op het begrip revolutie. Ik
wil wat dit betreft even het woord geven aan den man, die
in allerlei opzicht het best kan verklaren wat revolutie is,
namelijk ons medelid Knuttel. Die heeft verleden jaar bij de be
handeling der gemeentebegrooting (blz. 369) gezegd
«Revolutie wil volstrekt niet zeggen, een bepaalde manier
van optreden! Dat is het karakteriseerende niet van revolutie;
die kan in duizend verschillende manieren plaats hebben;
het wezen van de revolutie is dat de vorm van het bezit
veranderd wordt, dat het privaat bezit der productiemiddelen
onteigend wordt. De vorm waaronder dat geschiedt geeft niet
het kenmerk van revolutie, maar het feit, dat onteigend wordt,
dat is de revolutie. Over den historischen vorm waarin dat zich
voltrekken zal, kunnen wij veronderstellingen maken, maar
daarover kunnen wij met zekerheid niets zeggen."
Dus in 1919 zeide ons medelid Knuttel nog, dat wij met
zekerheid niets kunnen zeggen omtrent den vorm, waarin de
revolutie zal kunnen voltrokken worden.
Wanneer men dus bezwaar heeft tegen den vorm, dan is
er een middel om te maken dat die revolutie plaats grijpt
niet langs gewelddadigen weg maar langs ordelijken wegdat
middel is het proletariaat te steunen in zijn bevrijdingsstrijd
en te zorgen dat zoo spoedig mogelijk langs den weg van
hervormingen aan het privaatbezit van grond en arbeids
middelen een einde wordt gemaakt.
Maar als ge dat niet wilt, dan richt zich dus uw bezwaar
niet tegen den vorm, maar tegen het wezen, tegen de op
heffing van het privaat bezit van grond en arbeidsmiddelen,
met andere woorden dan wordt het Evangelie gebruikt in
dienst van het kapitalisme, dan wordt het Evangelie gebruikt
om de groote massa er onder te houden en haar te nood
zaken een ellendig bestaan te leiden. Wanneer gij het Evan
gelie aanroept en wanneer gij de menschen onder de vaan
van het Evangelie' oproept tegen het onrecht en tegen de
onderdrukking, dan zijn wij uw man, dan kan het ons niet
schelen of wij dour verschillend uitgangspunt en verschillend
motief worden beheerscht, dan zullen wij u steunen, maar
als het Evangelie wordt gebruikt om deze maatschappij in
stand te houden, terwijl gij weet, dat deze maatschappij berust
op onrecht en op onderdrukking, dan kunnen wij niet samen
werken en zullen wij fel den strijd tegen u en uw richting
moeten voeren.
Mijnheer de Voorzitter. Ik kom langzamerhand tot het einde.
Ik heb in mijn eerste rede vrij scherp de Christelijke arbeiders
afgevaardigden van verschillende richtingen aangevallen en ik
heb tot hen gezegd: van u gaat absoluut geen kracht uit in
het belang van uw klasse, gij moogt een enkelen keer schuchter
steunen hetgeen door de sociaal-democraten wordt voorgesteld,
maar in het algemeen zjjt gij gedweeë dienaren van uw
kapitalistische meesters. Het spreekt van zelf, dat verschillenden
van de arbeidersafgevaardigden reden hebben gevonden daar
tegen op te komen. Zij hebben twee argumenten aangevoerd
in de eerste plaats, dat zij niet waren arbeidersvertegen
woordigers, maar dat zij waren gekozen door de verschillende
politieke partijen om het gemeenschappelijk gemeentebelang
te dienen. Ja, dat kan men nu hier wel zeggen, maar ik ben
overtuigd, dat de arbeiders, die hen hebben afgevaardigd, er
niet zoo over denken. Ik ben overtuigd, dat wij. als wij weer
op huisbezoek gaan, zullen hooren van de Christelijke arbeiders,
door wie zij naar den Raad zijn gezonden, dat hun optreden
in den Raad een groote mate van teleurstelling heeft gewekt
en zij niet voldoen aan hetgeen men van hen verlangt.
De heer Elkerbout. Als gij een proclamatie in de wereld
stuurt.
De heer van Eck. Ook zonder proclamatie gaat het wel.
Die Christelijke arbeiders zijn zoo dom niet.
In het algemeen heeft men het voorgesteld alsof wij hier
met overdreven voorstellen zijn gekomen. De heer Kuiven-
hoven heeft zelfs medegedeeld, dat hij is vóór verbeteringen
en ook vóór voorstellen in het belang van de groote massa,
mits zij niet revolutionnair zijn. Ik stel daartegenover, dat
onze voorstellen zeer bescheiden voorstellen zijn geweest en
dat wij bij het doen van die voorstellen er voortdurend
rekening mede gehouden hebben, dat wij hier als een kleine
minderheid zitten tegenover een groote meerderheid. Ons
voorstel tot den bouw van 250 gemeentewoningen, onze loon-
voorstellen, ons voorstel tot het toekennen van toeslagen, ons
voorstel lot verhooging van den aftrek voor het noodzakelijk
levensonderhoud waren volkomen aangepast aan de mogelijk
heid en als de heeren zeggen, dat het niet mogelijk is er op
in te gaan, dan is dat, omdat zij altijd rekening willen houden
met de winsten der kapitalisten, omdat zij bang zijn, dat bij
aanneming van die voorstellen te veel beslag zal worden
gelegd op het voordeel, dat de kapitalistische klasse geniet
van de tegenwoordige productiewijze. Maar, wanneer hier was
een eensgezinde Raad, die wilde handelen in het belang van
het proletariaat, dan zou wel het een en ander in het belang
van de groote massa kunnen gebeuren, doch het kan niet
anders dan zal men ook in conflict komen met Gedepu
teerde Staten en met de Kroon en zal men daartegen den
strijd moeten aanvaarden.
De toekomst zie ik komen, dat men ook in andere plaatsen
de noodzakelijkheid daarvan gevoelt. Alleen op die wijze kan
men tenslotte iets doen in het belang van het proletariaat.