MAANDAG 13 DECEMBER 1920. 669 de sociaal-democraten geen zitting zouden nemen in een College van Burgemeester en Wethouders als zij niet de meerderheid in den Raad hebben, maar de algemeene geest was toch, dat het in het belang van de sociaal-democratie, in het belang van den strijd voor het socialisme was, dat onze menschen zoo min mogelijk Wethouderszetels aan vaarden. Ik begrijp zeer goed, dat men mij bestreden heeft met aanhalingen van den heer Albarda. Och, als Albarda in Leiden had gewoond en van Eek in den Haag, dan hadden de heeren dat artikel van mij misschien bijna geheel overge nomen zooals zij nu met dat van Albarda gedaan hebben. Het is natuurlijk, dat ik hier niet met mijne partijgenooten ga debatteerendat doe ik op andere plaatsen. Dan nog iets naar aanleiding van wat mijn medestrijder tegen het kapitalisme, maar niet mijn partijgenoot, Knuttel, aan mijn adres heeft gezegd. Ik erken, dat hij een juiste opmerking gemaakt heeft om trent de heffing van belasting. Ik heb uiteengezet, dat ik het wenschelijk acht dat er zoo veel mogelijk belasting geheven wordt van de vermogenden en zoo min mogelijk van de min gegoeden, en toen heeft de heer Knuttel de zeer juiste opmerking gemaakt, dat men dat niet te ver kan doorvoeren, omdat op dit oogenblik door de bezitters van het privaat eigendom gezorgd wordt voor de vermeerdering van het kapitaal en dus, wanneer men voor een groot deel beslag legde op de inkomens van al die rijke menschen en dat belastinggeld gebruikte om eenvoudig te voorzien in de dagelijksche behoeften van het gemeentebestuur of van het Rijk, daarvan het gevolg zou zijn, dat de ver meerdering van het kapitaal ophield. Ik heb gezegd, dat ik ook zou wenschen, dat in de publieke kassen door middel van heffingen werd gestort het geld, dat door Rijk en gemeenten zou moeten worden gebruikt om daarmede de Rijks- en gemeentebedrijven aan het noodige kapitaal te helpen, want het spreekt van zelf het spijt mij, dat ik er in dezen Raad nog over moet spreken, maar enkele leden, onder- andere de heer Mulder, hebben deze zaak ter sprake gebracht dat het proletariaat het kapitaal niet als een vijand beschouwt. Dat weten wij allenwij willen niet terug naar het oertijd- perk, toen er nog geen kapitaal aanwezig was. Wij wenschen, dat het kapitaal niet meer in handen van particulieren zal zijn, maar in handen van de gemeenschap zal komen. De heer Knuttel heeft mij gevraagd, hoe ik de toekomst van mijn partij acht, goed of slecht. Dat zal er van afhangen welke richting mijn partij kiest. Als zij haar heil blijft zoeken in samenwerking met de burgerlijke partijen, gaat zij met deze naar den kelder. De heer Elkerbout. Ook zonder die! De heer van Eck. Dat zullen wij zien. Blijft zij echter opkomen voor het belang van het proletariaat en blijft zij zorgen, dat haar leiders de vertrouwensmannen van het proletariaat zijn, dan zie ik niet in waarom haar toekomst slecht zou zijn. Knuttel heeft mij de keuze gelaten om te bepalen, of ik onnoozel dan wel onwaarachtig was. Ik geloof, dat dat »onnoozel" sloeg bij wijze van welwillendheid op mijn persoon, maar dat «onwaarachtig" mijn partij gold. Dat heeft hij hieruit gecon cludeerd, dat in Leiden, wat de algemeene leiding betreft, andere denkbeelden heerschen dan in het overige gedeelte van het land. Ik heb mij daarover wel een weinig verwonderd, want Knuttel zal zich herinneren, dat in den tijd, toen hij nog lid van de S. D. A. P. was, de Leidsche afdeeling even goed van meening verschilde met de algemeene leiding en dat toen hij en de zijnen de partij alleen hebben verlaten, omdat enkelen hunner voormannen werden geroyeerd, maar dat zij zich absoluut het recht reserveerden om in de partij te blijven, niettegenstaande al die meeningsverschillen. En nu zou Knuttel willen, dat, als er iets in het buitenland gebeurde, dat wij niet goedkeurden, wij daarvoor altijd de verantwoor delijkheid zouden dragen? Dat hebben hij en de zijnen toen niet gedaan en dat doen wij nu ook niet. Knuttel heeft ook gesproken over de arbeidscommissies en hij heeft die vergeleken bij de kernen, die in de modelfabrieken zijn opgericht. Hij zeide, dat ik maar eens moest kennis riemen van het boekje, dat van der Goes daarover geschreven heeft. Dat boekje heb ik wei gelezen, maar ik moet de opmerking maken dat kan Knuttel niet tegenspreken dat men bij voorstellen moet rekening houden met den tijd, waarin zij worden gedaan, en met het doel, waarmede dat geschiedt. De tijden zijn nu geheel anders. Men kan er verzekerd van zijn dat, wanneer nu de arbeiders zullen krijgen zeker recht, zij zullen zorgen van dat recht zooveel mogelijk gebruik te maken in hun belang, en wanneer zij zich mochten vergissen, wanneer zij menschen mochten kiezen, die een anderen kijk erop hebben, die feitelijk handelen in het belang van het kapitalisme, dan zijn de arbeiders pienter genoeg om te zorgen, dat die menschen zoo spoedig mogelijk vervangen worden door anderen. Het doel van die modelfabrikanten was een soort samen werking te krijgen tusschen kapitaal en arbeidonze bedoeling is daarentegen de arbeiders op te voeden in de richting van het medebeheer. Ik wil trouwens den heer Knuttel ook hieraan herinneren, dat het wel eens moeilijk is om bij te houden de snelle ver anderingen, welke bij de communisten plaats grijpen. Toen wij eenigen tijd geleden bereid waren zitting te nemen in het Burgerlijk Armbestuur, keurde Knuttel dat af, naar ik uit zijne uitlatingen heb begrepen. Wij waren bereid om te trachten van het armbestuur iets goeds te maken. Knuttel heeft het toen bestreden; maar in het gemeenteprogram van de communisten wordt het ook wenschelijk genoemd dat arbeiders zitting nemen in het armbestuur. Dus ik begrijp niet, dat Knuttel dat nu afkeurt. De heer Knuttel zegt: dat zal er uitgaan. Maar op het oogenblik staat het er nog in. Dus hij heeft niet het recht ons daarover te kapittelen. Maar bovendien vind ik ook in het advies, dat nog in 1919 gegeven is aan de Raads- en de Statenleden der Com munistische Partij in Nederland«Geagiteerd zal worden voor het radenstelsel, met dien verstande dat ook in de gemeente bedrijven het beslissingsrecht zal moeten toekomen aan de arbeidersraden". Nu kan ik daaronder niet verstaan dat Knuttel denkt, dat reeds op dit oogenblik in de gemeentebedrijven arbeiders raden zullen ingevoerd worden, welke het beslissingsrecht zullen hebben. Dat lijkt mij volkomen utopistisch. Ik zou het in het belang achten van het beginsel, dat men eerst tracht een dergelijke commissie ta krijgen en dat dan de commu nisten probeeren in hoever het mogelijk is deze om te zetten in raden, welke zij wenschelijk achten. Maar ook in den leidraad, welke is uitgegeven door de 3de Internationale, wordt ook gesproken van bedrijfsraden, waarin gekozen zouden worden alle arbeiders en die dan zouden strijd voeren om de contrèle over de bedrijven te krijgen. De heer Knuttel. Daarvan weet u heel weinig afdat slaat heelemaal niet hierop. De heer van Eck. Ik begrijp niet, als men eenmaal een dergelijke commissie heeft, waarom men dan niet in dien geest zou kunnen ijveren. Ik kan feitelijk tevreden zijn met de critiek, welke Knuttel op ons uitgeoefend heeft. Hij heeft eigenlijk absoluut geen critiek uitgeoefend op wat wij gezegd of gedaan hebben. Hij heeft voortdurend voorbeelden aangehaald van andere sociaal democraten hier te lande of in het buitenland, maar de critiek op ons zelf is achterwege gebleven. Wanneer het mogelijk was om die critiek uit te oefenen, dan zou hij het niet nagelaten hebben. Ik mag daaruit concludeeren De heer Knuttel. Dan hebt u niet goed geluisterd. De heer van Eck. Dan moet u het nog maar eens herhalen. Ik kom nu tot hetgeen de heer Meijnen heeft gezegd. Ik acht den heer Meijnen eigenlijk onzen meest principieelen tegenstander. Dit wil zeggen, dat hij nu eigenlijk eens duidelijk aangegeven heeft wat ons scheidt. De heer Meijnen heeft drie zaken op den voorgrond gesteld, waarover ik enkele opmerkingen wil maken. Vooreerst heeft hij gesproken over de verantwoordelijkheid; in de tweede plaats heeft hij gezegd, dat het kompas, waarop hij en zijne partij willen zeilen, is Gods Woord, en in de derde plaats heeft hij aanvaard de leuze: tegen de revolutie het Evangelie. In de eerste plaats iets over onze verantwoordelijkheid. Het is het kenmerk van onzen tijd, dat de groote massa der bevolking ook haar aandeel wil hebben in de vruchten van den gemeenschappelijken arbeid, dat die ook wil leven zooals wij leven, dat die ook wil genieten van al hetgeen door den gemeenschappelijken arbeid wordt geproduceerd. Nu kan men daartegenover tweëerlei standpunt innemen: men kan of het recht erkennen van die massa, met haar medestrijden en trachten haar beweging in ordelijke banen te leiden of men kan een poging doen om het proletariaat weer terug te duwen in zijn kleine woningen, in zijn krotten en in zijn woonhokken. Ik geloof, dat, welk standpunt men ook inneemt, men altijd een zware verantwoordelijkheid draagt. Wij dragen onze ver antwoordelijkheid, ofschoon wij weten dat de door ons aan gegeven weg ook een weg zal zijn vol teleurstelling. Dat het verkrijgen van recht niet zoo gemakkelijk zal geschieden en wij dikwijls voor groote moeilijkheden zullen komen te staan, begrijpen wij allen, maar niettegenstaande die moeilijkheden drijft onze overtuiging ons voort. Wij moeten erkennen het geen recht is en wij moeten die menschen steunen in hun streven naar recht. Aan den anderen kant laden degenen, die

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 21