MAANDAG 13 DECEMBER 1920.
667
proletariaat, maar dat wij dat ook konden zeggen en over
brengen in de Leidsche Raadszaal. Immers, wanneer wij alleen
in de zalen, waar de politieke macht niet wordt uitgeoefend,
kunnen spreken zooals wij willen en wij moeten nalaten hier
op de naar onze meening juiste wijze de besprekingen te
voeren, dan beteekent het weinig, dat ons het recht wordt
gegeven deze Raadszaal binnen te treden. Het is in elke
gemeente gebruikelijk om bij het houden van algemeene be
schouwingen daarin te betrekken de groote lijnen van het
politiek beleid en ik heb er mij over verheugd de verslag
gever van »Het Volk" blijkbaar ook dat hier niet gestreden
werd over enkele onderdeelen van de begrooting, maar over
de groote vraag hoe Leiden zal bestuurd wordenof men
moet doorgaan te doen, zooals thans het gemeentebestuur
doet in het belang van een kleine minderheid, dan wel of
men wil, dat Leiden bestuurd zal worden op een wijze, die
in het belang is van de groote massa. Die groote vraag is
aan de orde geweest en daarover is van gedachten gewisseld.
Wij kunnen niet anders dan ons er over verheugen, dat dit
resultaat door de partijgenooten is tot stand gebracht.
De heer de Lange heeft mij eveneens verweten, dat ik zoo
lang was geweest. Ik heb gezegd, dat ik bij uitzondering bij
de algemeene beschouwingen lang moest zijn. Totnogtoe ben
ik dat niet geweest en, als de algemeene beschouwingen
voorbij zijn, zal ik weer de noodige kortheid betrachten, maar
het gaat niet aan, dat de heer de Lange, die zelf het langst
spreekt, of een van de andere leden van den Raad een derge
lijke uitdrukking aan mij toevoegt.
Ik kom nu tot het beantwoorden, in de eerste plaats van
den heer van der Pot, aan wien blijkbaar door Burgemeester
en Wethouders de taak was opgedragen om het algemeen
politiek beleid van het College te verdedigen. Hij heeft ook
gesproken over de vraag, welke ik heb aangeroerd, of het
wenschelijk en mogelijk zou zijn, dat een onzer deel uit
maakte van het College van Burgemeester en Wethouders.
De heer van der Pot zeidede spreker meent, dat het College
van Burgemeester en Wethouders tot een van de Wethouders
zou kunnen zeggen, dat hij maar moest opstappen, doch
daartoe heeft dit College de bevoegdheid niet. Ik heb er dit
mede bedoeld, dat, wanneer, zooals wij hier aanwezig zijn,
sociaal-democraten in het College van Burgemeester en Wet
houders zitting zouden nemen, het verschil van meening
tusschen ons en de burgerlijke vertegenwoordigers zoo groot
zou blijken te zijn, dat vruchtbare samenwerking uitgesloten
was en dat waarschijnlijk het gevolg zou zijn, dat het College
van Burgemeester en Wethouders niet zou worden een werk
college maar een College waar voortdurend zou worden getwist
en waarin voortdurend scherpe meeningsverschillen zich
zouden openbaren en dat daaruit dus de conclusie zou kunnen
getrokken worden, dat Burgemeester en Wethouders zelf
zouden verzoekenga nu liever weg, want op die manier is
het niet mogelijk dat wij de zaken van de gemeente afdoen.
Ik weet wel, dat het College in het algemeen verant
woordelijk is voor het geheel. Dat staat in de Gemeentewet;
dat is natuurlijk ook niet te ontkennenmaar aan den anderen
kant is niet tegen te spreken, dat de Wethouders zelf een
bepaald onderdeel voor hunne rekening nemen en dat zij dat
moeten beheeren onder verantwoordelijkheid van Burgemeester
en Wethouders en dat, wanneer een sociaal-democraat dat
zou moeten doen, hij het toch niet zou kunnen doen volgens
zijn eigen inzicht doch daarbij altijd zou moeten volgen het
geen de meerderheid van het College en van den Raad wil.
De heer van der Pot heeft ook gevraagd: wat bedoelt ge
eigenlijk met uwe uitspraak, dat de burgerlijke gemeente
politiek tot doel heeft het instandhouden van het kapitalisme?
Ik heb deze ervaring opgedaan, dat het altijd zeer moeilijk
is voor menschen, die op verschillend standpunt staan, om
elkander volkomen te begrijpen. Of het mij dus gelukken
zal den heer van der Pot in dit opzicht voldoende licht te
verschaffen, weet ik niet. Jk zal hem alleen mededeelen wat
mijn gedachtengang is.
Twee belangrijke karaktereigenschappen van het kapitalisme
zijn, dat de productie geschiedt op een volkomen anarchische,
onordelijke wijze, en verder dat een belangrijk aandeel in de
opbrengst van den maatschappelijken arbeid ten deel valt aan
een kleine minderheid. De grondslag van het kapitalistisch
stelsel is echter het privaat bezit van grond en arbeidsmiddelen.
Wij hebben dus te maken met het feit, dat de werkers ge
scheiden zijn van de beschikking over den grond en de
arbeidsmiddelen en dat daardoor een kleine minderheid het
in haar macht heeft daarover volledig te beschikken.
Nu is onze meening, dat de Nederlandsche Staat, dien wij
noemen een klassestaat, in de eerste plaats ten doel heeft
het kapitalistisch stelsel, dus het privaatbezit van grond en
arbeidsmiddelen in stand te houden; dat alles wat' wordt
besloten en alles wat gebeurt niet alleen tot uitgangspunt
heeft dat privaat bezit van grond en arbeidsmiddelen maar
ook tot doel heeft het voortdurend te handhaven. Van dien
klassestaat is de gemeente een onderdeel. De taak van den
Staat wordt feitelijk gedistribueerd over de verschillende
gemeentebesturen, welke in het klein die taak te volvoeren
hebben.
Het ligt zeker ook daaraan, dat ons uitgangspunt zoo
verschillend is, dat ik het absoluut niet eens ben met de
bewering van den heer van der Pot, dat door het optreden
van de gemeentebesturen hier en daar de ongelijkheid
verminderd wordt.
Hij haalt bijvoorbeeld aan het belastingstelsel, maar hier is het
belastingstelsel zoodanig geregeld dat tenslotte, al is het progres
sief geregeld, de kleinen nog veel zwaarder gedrukt worden dan
de grooten. Ik moet beslist opkomen tegen de voorstelling, welke
de heer van der Pot er van geeft, wat ook andere leden van den
Raad op den voorgrond gesteld hebben, alsof de gemeente zelf
volkomen onschuldig was aan de slechte regeling van het be
lastingstelsel, een stelsel, dat de kleinen drukt en als er een
depressie komt bijzonder ongunstig zal zijn voor de groote
massa der bevolking, omdat ook alle kleine inkomens aan
geslagen zijn naar de gegevens betreffende 1919, wat betrekkelijk
een goed jaar geweest is. Komt de depressie nader en treedt
er groote werkloosheid op, dari zal het gevolg zijn, dat of de
gemeente niet krijgt het geld waarop bij de begrooting
gerekend is, öf dat de massa kleine burgers, om die belasting
op te brengen, zeer zwaar zal gedrukt worden en aan de
gezinnen zal onthouden worden wat strikt noodig is om in
de noodzakelijke levensbehoeften te voorzien.
Ik ontken, dat de gemeente in dit opzicht geen schuld
heeft. Er is absoluut geen poging gedaan het te verbeteren.
Ik weet wel, dat de Kroon in het algemeen gezegd heeft:
dit zijn de voorwaarden, waaraan de belastingverordeningen
moeten voldoen: de aftrek voor het noodzakelijk levens
onderhoud en ook de kinderaftrek mogen niet hooger worden
opgevoerd, anders keur ik het ontwerp niet goed, ook al is
men van oordeel, dat het in deze gemeente voortreffelijk zou
gewerkt hebben om in die richting toch tot een verhooging
te besluiten. Het gaat wel gemakkelijk op die manier de
verantwoordelijkheid af te schuiven, maar bovendien wil ik
er aan toevoegen, dat, toen in het College van Provinciale
Staten door onze menschen, de sociaal-democraten, door middel
van een interpellatie werd geprobeerd Gedeputeerde Staten
te wijzen op hun verzuim, op hun verkeerde houding in deze,
geen van de leden van de rechterzijde onzen kant heeft
gekozen. Men heeft eenvoudig onze menschen laten interpelleeren
en de zaak laten gaan zooals zij geloopen is. De Leidsche
arbeiders weten niet wie de schuld er van draagt, want wat
weten zij tenslotte van de Kroon en Gedeputeerde Staten af?
De Gemeenteraad zegt, dat het niet anders kan. Neen, als de
Gemeenteraad overtuigd was geweest, dat het bestaande stelsel
zoo verderfelijk was, had hij alles moeten probeeren wat in
dit opzicht gedaan kon worden teneinde alle schuld van zich
af te wentelen.
De heer van der Lip heeft een enkele opmerking gemaakt
naar aanleiding van hetgeen ik gezegd heb over de verhouding
van Burgemeester en Wethouders tot den Raad. Ik erken
volkomen dat ik ben begonnen te zeggen, dat ik in het algemeen
die verhouding niet goed vond, en ik heb later gezegd, dat
ik meende, dat de Burgemeester alleen of Burgemeester
en Wethouders gezamenlijk verplicht waren ik heb althans
de wenschelijkheid bepleit aan den Raad advies te vragen.
Dat sloeg niet op alle voorbeelden, die ik had aangehaald;
het sloeg natuurlijk alleen op die gevallen, waarin Burge
meester en Wethouders zeiven iets moesten doen en advies
moesten vragen aan de ambtenaren, maar waarbij ik het
wenschelijk achtte, dat zij ook het advies van den Raad
vroegen. Als voorbeelden heb ik aangehaald de invoering
.van het tapverbod en de houding van den Burgemeester als
hoofd van de politie. Ik acht het in dezen tijd werkelijk
wenschelijk, dat ook bij het nemen van besluiten, welke door
de wet aan de verschillende colleges zijn opgedragen, rekening
wordt gehouden met de openbare meening. Die openbare
meening kan op dit oogenblik niet anders geraadpleegd worden
dan door raadpleging van den Raad. Ik ben er in het algemeen
een voorstander van, dat het een of ander tot stand komt,
als het kan zonder schade voor de zaak zelve, zonder schokken,
en nu is het veel beter, dat de verantwoordelijke personen
niet alleen afgaan op hun eigen oordeel en op dat van hun
ambtenaren, maar ook in het publiek belang advies vragen
aan degenen, die krachtens de wet in het algemeen als hun
adviseurs zijn aangewezen.
Een andere vraag is hoe Burgemeester en Wethouders of
de Burgemeester zich moeten houden in die gevallen ik
kom thans op de terugwijzing van de onderwijzersvoordracht
en op het niet voldoen aan het besluit van den Raad om die
brugwachters weer in dienst te nemen waarin zij van
den Raad een opdracht krijgen, welke niet berust op de wet
en waaraan zij dus niet verplicht zijn gevolg te, geven. In
dit verband acht ik het gewenscht, dat zooveel mogelijk met
de wenschen van den Raad wordt rekening gehouden. Het
is niet in strijd met de wet, dat kan de heer van der Lip