MAANDAG 13 DECEMBER 1920. 659 Raad waren onderworpen. Thans staat het geval anders. De salarisverordening is niet aan de orde, zoodat een voorstel, dat naast de verordening behoort te staan, compleet moet zijn. Ik wil echter, zooals ik reeds zeide, op die formeele be zwaren niet den nadruk leggen, omdat die ondervangen kunnen worden. Ik leg er wel den nadruk op en dat is de reden waarom het College van Burgemeester en Wethouders, ofschoon daarin leden zijn, die gaandeweg voor een salarieering met inachtneming van het kindertal iets gaan gevoelen, toch unaniem tegen dit voorstel adviseert dat er naar het oordeel van het College, waar wij op dit oogenblik niet bezig zijn aan de behandeling van een salarisregeling, geen reden is om, terwijl een nieuwe salarisregeling is tot stand gebracht, datzelfde denkbeeld in den breede is besproken en het voorstel van den heer Wilrner tenslotte met 23 tegen 7 stemmen is verworpen, zoo kort daarna hetzelfde voorstel hier weer op nieuw aan de orde te stellen. Dat, als wij te eeniger tijd weer een nieuwe salarisverordening moeten maken, zeer ernstige aandacht aan dit denkbeeld zal worden geschonken, die ver zekering behoef ik, na hetgeen ik zooeven zeide, niet te geven. Ik hoop het voor mij zelf niet, maar ik hoop het wel voor den heer Wilmer, dat dan zijn denkbeeld meer succes zal hebben dan het had in April van dit jaar. Het bezwaar, dat. ik noemde, leidt echter Burgemeester en Wethouders er toe de aanneming van het voorstel te ontraden. Ik zou nu komen tot de rede en de voorstellen van den heer Dubbeldeman, maar, waar de Raad heeft besloten die beide voorstellen bij hoofdstuk IV te behandelen, zie ik in het feit, dat de heer Dubbeldeman liever voor een volle tribune de zaak heeft willen bespreken en niet heeft willen wachten totdat de desbetreffende zaak aan de orde kwam, geen reden reeds thans in een weerlegging van zijn voorstellen te treden en zal ik mij aan het besluit van den Raad houden, in de overtuiging, dat de Raad nu liever eens een ander zal hooren dan dengene, die reeds zoo lang aan het woord is geweest. De heer van der Lip. M. d. V. Er zijn bij de algemeene beschouwingen ook nog enkele opmerkingen gemaakt, die verband houden met onze gemeentebegrooting. Ik zou het aldus willen zeggen: de heeren, vooral de heeren sociaal democraten, hebben een zeer grooten pot soep opgedischt, waarin zich ook nog een enkel balletje bevond, en nu moeten wij die enkele balletjes er uitvisschen. Wij moeten, met andere woorden, nagaan op welke opmerkingen dezerzijds moet worden geantwoord. Nu begin ik met op te merken, dat er niet veel van mijn gading bij was, dat wil zeggen, ik heb weinig opmerkingen gehoord, welke mijn afdeeling betreffen. Ik kan dus, wat dit betreft, kort zijn. In zijn gezellige causerie heeft de heer Dubbeldeman iets gezegd, zij het ook zeer terloops, over het optreden der stads- geneesheeren. Hij moet mij ten goede houden, dat ik daarop niet inga. Hij heeft die klacht in het geheel niet gemotiveerd hij heeft geen enkel bepaald feit genoemd. Wanneer hij zoo vriendelijk wil zijn mij feiten te noemen, dan zal ik die gaarne onderzoeken. Als er iets aan dien dienst hapert, dan ben ik er zelf zeer voor, dat er verbetering in gebracht zal worden. Dan heeft de heer Dubbeldeman er ons een verwijt van gemaakt, dat wij nog niet gekomen zijn met voorstellen tot verhooging van de schoolgelden voor het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool. Deze opmerking heeft mij min of meer verwonderd, daar ik meende dat juist de sociaal-democraten altijd zeer sterk waren voor kosteloos onderwijs. Maar dit daargelaten. De heer Dubbeldeman heeft een vergelijking ge maakt met den gasprijs, maar hij zal toch zelf, als hij er over nadenkt, moeten toegeven dat die vergelijking ten eenen- male mank gaat. Het schoolgeld kan toch niet vergeleken worden met den prijs, dien men berekent voor een product dat afgeleverd wordt. Bovendien is de schoolgeldregeling onderworpen aan hoogere goedkeuring, wat met den gasprijs niet het geval is. Maar dat alles laat ik daar. De heer Dubbeldeman zal waarschijnlijk weten, dat omtrent het door hem bedoelde schoolgeld in het begin van dit jaar wettelijke bepalingen vastgesteld zijn; nu bepaald is, wanneer deze in werking zullen treden, zullen den Raad zeer spoedig voorstellen bereiken tot verandering van de schoolgeldregeling voor Gymnasium en Hoogere Burger school. Die voorstellen zijn reeds nagenoeg gereed; ik wacht nog op een inlichting, welke wij daaromtrent aan den Minister hebben gevraagd. Ik zou dus in overweging willen geven om thans op deze zaak niet verder in te gaan maar. daarmede te wachten tot die voorstellen hier aan de orde zijn. Mevrouw Dubbeldeman heeft hedenmiddag iets gezegd, wat wellicht ook kan geacht worden tot mijne afdeeling te be- hooren. Zij heeft met echt vrouwelijk gevoel de belangen van de jonge moeders en van de kleine kinderen bepleit. Heb ik het goed begrepen, dan komt er van mevrouw Dubbeldeman een voorstel omtrent deze zaak. Om de debatten niet te rekken zou ik zeggen: laten wij afwachten welke voorstellen ingediend zullen worden. Zij zullen dan allicht gesteld worden in handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies en dan kunnen wij er naderhand nader over spreken. Dan zou ik nog een paar andere punten willen bespreken. De heer van Eek heeft gesproken over de verhouding tusschen het College van Burgemeester en Wethouders en den Ge meenteraad, en heeft er zijn spijt over betuigd dat Burge meester en Wethouders, ook waar aan hen een zekere taak opgelegd is, niet meer het advies van den Raad inwinnen. Ik moet eerlijk verklaren, dat mij dit standpunt van den heer van Eek niet duidelijk is. Hij heeft zeer uitdrukkelijk gesproken over «advies vragen," maar mij dunkt dat daarvan geen sprake kan zijn bij twee onderwerpen, die hij als voor beelden heeft aangehaald. Hij heeft als voorbeelden genoemd een voordracht, door ons opgemaakt voor een onderwijzersbenoeming, onze houding ten aanzien van het Raadsbesluit inzake de twee ontslagen brugwachters en het tapverbod. Nu lijkt het mij, dat er in de beide eerste gevallen geen kwestie kon zijn van het «vragen van advies" aan den Raad. Wanneer Burgemeester en Wet houders in deze beide aangelegenheden hadden gedaan wat een deel van den Raad wenschte, zou dat hierop zijn neer gekomen, dat de Raad aan Burgemeester en Wethouders een bepaalde opdracht had gegeven, ja hun de wet had voor geschreven, dat de Raad ten aanzien van die voordracht had gezegd; ziet eens, gij hebt die voordracht opgemaakt, maar de Gemeenteraad wenscht, dat die anders zal ingericht worden, dat die sollicitant daarop zal voorkomen. Ten aanzien van de ontslagen brugwachters zou het hierop zijn neergekomen, dat de Raad zou hebben gezegd: gij hebt die menschenontslagen, omdat gij meendet, dat zij onnutte en onbetrouwbare dienst knechten waren, maar wij denken er anders over en wenschen, dat gij die menschen weer in gemeentedienst terugneemt. Dat zou niet geweest zijn het vragen van advies, maar het zou hebben beteekend, dat Burgemeester en Wethouders naar de pijpen van den Raad hadden moeten dansen. De heer van Eek ziet deze zaak verkeerd in. Als aan Burgemeester en Wethouders door een wet of verordening een bevoegdheid is toegekend, kunnen zij die taak alleen dan behoorlijk vervullen, wanneer zij zelfstandig kunnen handelen. Moesten wij daarbij handelen naar de wenschen van den Raad, dan zouden wij de verantwoordelijkheid niet meer kunnen dragen. Het spreekt wel van zelf, dat wij, indien wij aan den Raad «advies vroegen", per se het advies, dat de Raad zou geven, zouden moeten opvolgen en daarvan niet zouden kunnen afwijken, omdat men anders de edelachtbare poppen aan het dansen zou hebben. De heer van Eek heeft nog in dit verband de vraag gesteld: waarom kunt gij niet even goed aan den Raad advies vragen als gij dat doet aan de ambtenaren? Ik laat nu daar of staatsrechtelijk de Raad wel een adviseerend lichaam is, maar als wij adviezen vragen aan ambtenaren, kunnen wij die desgewenscht naast ons neerleggen, terwijl wij, als wij advies aan den Raad vroegen, verplicht zouden zijn dat op te volgen. Zoo zouden wij scheeve toestanden krijgen en zoo zou de Raad op de plaats van Burgemeester en Wethouders gaan zitten. Het eenige onderwerp, waarbij misschien sprake had kunnen zijn van het vragen van advies, is het tapverbod. Deze zaak is al meermalen besproken en het is vervelend om telkens weer hetzelfde te zeggen, maar op dit punt heeft men heelemaal geen recht van klagen. De Burgemeester heeft meermalen betoogdmeent de Raad, dat ik als Burgemeester de opdracht, welke mij bij verordening door den Raad is toegekend, niet goed vervul en ik daarbij niet handel conform den wensch van de ingezetenen, laat dan uit den Raad een voorstel komen om de desbetreffende verordening te wijzigen, in dien geest dat de Raad die bevoegdheid aan zich trekt. Volgens de Drankwet kan de Raad dit onderwerp regelen en daarom moet de Raad niet tot den Burgemeester zeggenBurgemeester, vraag ons advies eens! maar moet hij, wanneer hij meent dat de Burgemeester het niet goed doet, den breeden weg opgaan en zelf de dagen aanwijzen, waarop geen sterke drank .mag verkocht worden. Wil men den weg op, door den heer van Eek uitgestippeld, dan zal dat mijns inziens tot allerlei conflicten aanleiding geven. Het komt mij voor, dat wij het meest in vrede en harmonie zullen leven, als ieder zijn eigen taak zelfstandig vervult. Het mag dan niet democratisch zijn, zooals de heer van Eek z»gt, maar dat woord «democratisch" maakt op mij nooit veel indruk, dat gebruikt men tegenwoordig eenvoudig bij alles wat men wil aanbevelen. Wil men iets afkammen, dan is het niet democratisch. Ik kan niet nalaten hierbij nog eens de verzekering te geven dat Burgemeester en Wethouders hoogen prijs stellen op een goede verstandhouding met den Raad en dat zij steeds hun best zullen doen die te bevorderen. Maar dit mag nooit gaan ten koste van onze zelfstandigheid. De vrede wordt het best bewaard, wanneer wij ieder op het ons aangewezen terrein blijven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 11