658
MAANDAG 13 DECEMBER 1920.
van de progressie niet toelaat verder te gaan dan onze ver
ordening doet. De wet stelt regelen ten aanzien van de pro
gressie en onze verordening gaat tot de uiterste grens, welke
de wet toelaat.
Alleen de aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud is niet
in de wet vastgelegd, maar te dien opzichte heeft zich bij de
Kroon een zekere practijk gevormd, welke bij de toepassing
van het goedkeuringsrecht wordt in acht genomen. Bij het
vaststellen van dien factor is men hier ter stede zoover ge
gaan als men wist, dat de Kroon bij het hanteeren van het
goedkeuringsrecht zou goedkeuren. Ten aanzien van het ge
meentelijke belastingstelsel kan men nu het verwijt van het
voeren van burgerlijke kapitalistische politiek nog zoo dikwijls
herhalen als men wil, maar telkens en iedere keer is het
onjuist.
Verder heelt de heer van Eek gesproken van progressieve
tarieven, maar, waar die zaak hier zoo dikwijls reeds is be
handeld, doe ik dunkt mij beter daarop thans niet opnieuw
in te gaan.
Een enkel woord nog over de annexatie, omdat ook de
heer Oostdam daarop is teruggekomen. Ik dacht, dat de
heeren de bedoeling van het min of meer gereserveerde ant
woord van Burgemeester en Wethouders in dezen wel hadden
begrepen. Na 1871 heeft Gambetta van Elzas-Lotharingen
gezegd: wij moeten er nooit over praten, maar er altijd over
denken. Zoo moet het ook gaan met de annexatie van Oegst-
geest. Het kwam ons voor, dat het spreken hierover misschien
zijn bezwaren had, maar wanneer men zegt, zooals de heer
van Eek deed, het zoo jammer te vinden, dat er vlak over
de grens van de gemeente Leiden aan die zijde zooveel wordt
gebouwd, dan kan ik dat bezwaar niet volkomen deelen. Ik
zou zeggen, dat men bij eenige nadere beschouwing ook de
voordeelen daarvan wel zal erkennen. Men kan in het Prins
Hendrikpark en omgeving loopende met eenige voldoening
denken aan den tijd, dat ons die rijpe appelen in de schoot
zullen vallen.
Ik kom nu aan de voorstellen van den heer van Stralen.
Aan de wijze van verdediging van den voorsteller kon men
bemerken, dat hij op aanvaarding van die voorstellen door
den Raad niet veel hoop had. In de bestrijding kan ik dus
kort zijn. De heer van Stralen beschikt hier over honderd
duizenden, waarvan hij weet, dat de gemeentekas ze niet
bezit. Hij beriep zich op de betrokken Staatscommissie. Ik
kan daarop niet diep ingaan en zal er dus slechts een enkele
opmerking over maken. De heer van Stralen zal, als hij de
voorstellen van de Staatscommissie heeft gelezen, hebben ge
zien, dat die commissie daarbij uitging van een steeds stijgende
conjunctuur, welke zich zou voortzetten tot het oogenblik,
dat zij verwachtte, dat haar voorstellen wet zouden worden. Zij
heeft zich voorgesteld, dat die stijging van de index-cijfers
zou voortgaan en dat, zooals het gewoonlijk gaat, haar voor
stellen pas over geruimen tijd door de wetgevende macht
zouden worden behandeld. Van dat standpunt uitgaande,
heeft zij een minimumloon van f 34.— per week voorge
steld, maar nu keert de conjunctuur en is alleszins te ver
wachten, dat de voorstellen van de Staatscommissie in dezen
vorm geen wet zullen worden. Nu mag verdei' deze bewering
van den heer van Stralen eenigen indruk hebben gemaakt
hij had dat niet in het rapport gelezen, maar hij had het
gehoord dat Leiden, wat het bevolkingscijfer betreft, de
8ste plaats inneemt, maar, wat de loonen aangaat, pas de
52ste plaats. Daarlatende of het een groote grief tegen Leiden
moet zijn dat het ten aanzien van de loonen de 52ste plaats
inneemt er zijn nu eenmaal plaatsen, die een kleiner zielen
tal hebben en toch hoogere loonen kunnen betalen indien
men daaruit conclusies zou willen trekken, moet men niet
vergeten, dat de Staatscommissie haar materiaal heeft ge
nomen naar den toestand op I Januari 1919. Zij is ingesteld
in 1918; zij is begonnen materiaal te verzamelen en heeft
aan de verschillende gemeenten gegevens gevraagd over den
toestand, zooals die was op 1 Januari 1919.
Nu hoop ik, dat in het cijfer voor Leiden nog verwerkt is
de loonsverhooging, welke in het voorjaar van 1919 tot stand
gekomen is en terugwerkende kracht heeft gekregen tot 1
Januari 1919. Maar daarin is in elk geval niet verwerkt de
zeer belangrijke loonsverhooging van Mei j.l. Dus eer men
conclusies gaat trekken uit de plaats, die Leiden op dit oogen
blik inneemt, moet men die gegevens corrigeeren met het
oog op den bestaanden toestand.
Dit over de waarde, welke moet toegekend worden aan het
voorstel der Staatscommissie.
Wat het voorstel van den heer van Stralen betreft, ik heb
in September, toen het eerste adres inkwam, mogen zeggen,
dat Burgemeester en- Wethouders in geen geval daarmede
konden medegaan. Ik heb toen gewezen op de beginnende
daling van de indexcijfers. Men heeft mij geantwoord: in het
dagelijksch leven bemerkt men daarvan niet veel. Maar op
dit oogenblik zitten wij midden in de daling en de index
cijfers hollen achteruit. Nu is de zeer ernstige opvatting van
Burgemeester en Wethouders in deze, dat, afgescheiden van
andere bezwareD, dit in elk geval niet de conjunctuur is om
over te gaan tot loonsverhooging. Als niet alle teekenen
bedriegen, dan staan wij werkelijk voor een in economisch
opzicht moeilijken tijd. Ik kan niet beter doen dan mij be
roepen op den heer Knuttel, een onverdacht getuige, die de
vorige maal een schildering heeft gegeven van die komende
crisis. Daarom zal het niet onwaarschijnlijk zijn, dat wij reeds
binnen korten tijd weder komen in de positie, welke wij ook
hadden kort na het uitbreken van den oorlog, in de tweede
helft van 1914, toen de personen met een vast salaris in een
uitermate gunstige conditie verkeerden tegenover allen, die
niet op een vast salaris konden rekenen. Om nu bij deze
conjunctuur over te gaan tot een nog aanmerkelijke ver
betering van de positie juist van hen, die een vast salaris ge
nieten, dat zou buitengewoon onverantwoordelijk zijn, niet
alleen met het oog op de bestaande moeilijkheden van de
gemeentekas, welke er reeds zijn, maar ook vooral met het
oog op hetgeen nog van de gemeentekas gevergd zal worden
wanneer wij tijden van malaise en werkloosheid tegemoet
gaan. Voor de werkloozen wordt thans veel beter gezorgd dan
vroeger; gelukkig; maar die betere zorg stelt veel hoogere
eischen aan de gemeentefinanciën. Waar die conjunctuur
aanwezig is, zou het zijn een onverantwoordelijke politiek
voeren om aan hen, die niet bedreigd worden rnet werkloos
heid en staking van inkomsten, een voordeel te geven en nog
wel van zoo aanmerkelijken aard als in het voorstel van den
heer van Stralen belichaamd is. Voor een dergelijke politiek
kan het tegenwoordig College in geen geval de verantwoorde
lijkheid aanvaarden.
De toestand voor de arbeiders wordt slechter, zegt de heer
van Stralen. Dat mag in het algemeen, ik zeg helaas, juist
zijn, maar voor de gemeente-arbeiders wordt hij niet slechter.
Integendeel, de dalende prijzen van thans brengen juist
degenen, die van die dalende prijzen in hun inkomen niet den
invloed ondervinden, in voortdurend betere positie.
Dan zouden wij een voorbeeld moeten nemen aan die ge
meenten, welke veel vooruitstrevender waren dan Leiden en
die pogingen deden om een deel van de salarissen af te
wentelen op het Rijk. I)at werd ons ten voorbeeld gesteld.
Ik kan, wanneer de vooruitstrevendheid in deze bestaat in
het sturen van adressen aan de Regeering, den heer van Stralen
geruststellen. Leiden heeft ook mede onderteekend de beide
adressen, welke in dit opzicht de Regeering bereikt hebben.
Onzerzijds is gemeend, dat een poging meer dan pogingen
zijn het niet in deze van meer gemeenten behoorde uit te
gaan. Indertijd is een adres ingediend, waarbij aan de Regeering
verzocht werd bij de komende nieuwe regeling van de finan-
cieele verhouding de salarissen van het onderwijzend personeel
en het politiepersoneel voor rekening van het Rijk te nemen.
Dat adres is mede door onze gemeente onderteekend.
In verband hiermede een woord over het voorstel van den
heer Wilmer.
Dit voorstel stelt lang niet dezelfde zware eischen aan de
gemeentekas als het voorstel van den heer van Stralen. Dat
ligt voor de hand. Het zou voor de vaste en tijdelijke ambte
naren en werklieden een uitgaaf van f 13500.medebrengen.
Daarop komt nog een tamelijk bedrag, wanneer het ook voor
het losse personeel zou moeten gelden, maar op dien grond
bestrijd ik het voorstel niet. Ik bestrijd het wel op eenige andere
gronden. In de eerste plaats zou het formeel moeten worden
aangevuld. Op dat formeele bezwaar leg ik niet den nadruk,
maar toch zou ik er den heer Wilmer op willen wijzen, dat,
zooals hij zijn voorstel heeft ingediend, het niet voor uit
voering vatbaar is en het, om dat wel te zijn, een aantal
aanvullingen zou moeten ondergaan. Er staat bijvoorbeeld
niet in voor wie het zal gelden, of het alleen voor het vaste
personeel dan wel ook voor het losse zal gelden, maar boven
dien stelt het geen datum, waarop de toestand moet beoordeeld
worden, waarop de toestand invloed heeft op het salaris.
Iemand krijgt bijvoorbeeld in den loop van het jaar een salaris,
hooger dan f 3000.dan moet voor een dergelijk geval in
een eventueel te nemen Raadsbesluit worden aangegeven, dat
bij de toepassing het op een bepaalden datum geldend loon
in aanmerking zal worden genomen. Tevens zal een overgangs
bepaling gemaakt moeten worden, waardoor voorkomen wordt,
dat bijvoorbeeld iemand met een salaris van f 2900.en 4
kinderen wel wat krijgt, maar iemand met een salaris van
f 3000.— en 8 kinderen niets. Dit zijn geen zaken, die zonder
meer aan Burgemeester en Wethouders kunnen worden over
gelaten.
Nu zal de heer Wilmer misschien aanvoeren, dat hij in
April hetzelfde voorstel heeft ingediend en dat toen dit bezwaar
niet is geopperd, maar dan moet ik daarop direct antwoorden,
dat toen de salarisverordening aan de orde was en zijn voor
stel eenigszins het karakter had van een motie, zoodat aan
neming daarvan er toe geleid zou hebben, dat de behandeling
van de verordening geschorst zou zijn en daarin artikelen
zouden zijn opgenomen, welke alsnog aan het oordeel van den