DINSDAG 7 DECEMBER 1920.
635
poging tot werkelijke bezuiniging kan worden aangewend.
Ik wil dit vooral in herinnering brengen, omdat het mij zoo
aangenaam aandeed in liet sectieverslag, in het antwoord van
Burgemeester en Wethouders, te mogen constateeren, dat zij
het ook met mij, met een door mij geuite opmerking in de
sectiën, eens waren en dat ook zij van meening zijn, dat
voor het oogenblik waarschijnlijk wel de hoogste trap van
onze kohieren zal bereikt zijn en de kans niet uitgesloten
zal zijn, dat wij in de toekomst een dalende lijn zullen moeten
volgen, zeker geen stijgende lijn meer zullen ontmoeten. Ik
voor mij word daarin nog meer versterkt, door de berichten
die ons thans allerwege bereiken en die bewijzen, dat niet
alleen in Nederland, maar ook in de andere landen van
Europa, ja zelfs in Amerika, vooral Engeland en Amerika,
op het oogenblik dalende prijzen van allerlei artikelen gemeld
worden, wat zeker natuurlijk kan zijn in het algemeen belang,
maar wat toch ook een schaduwzijde heeft, met het oog op
de toestanden die voor ons liggen. De dalende prijzen zullen
oorzaak zijn, dat vanzelf ook voor deze gemeente nog moei
lijker tijden dan op het oogenblik zullen aanbreken. Ik wil
er dan op wijzen, dat een van de voornaamste oorzaken, die
de uitgaven hebben doen stijgen in de afgeloopen jaren, is
geweest de stijging der arbeidsloonen en de rente der schulden,
die ook op deze gemeente rusten. De stijging der arbeids
loonen vooral is een oorzaak geweest, dat ook in deze gemeente
de uitgaven belangrijk zijn gestegen en wanneer wij nu
daar tegenover zien, dat weer van verschillende zijden voor
stellen worden gedaan en dat aandrang op den Raad wordt
uitgeoefend, om de loonen der gemeentewerklieden, ja van
het geheele gemeentepersoneel, nogmaals te verhoogen, ik
denk hierbij vooral aan de voorstellen ingediend door den
heer van Stralen dan moeten wij ons zeker op het oogen
blik afvragen, wat in de toekomst noodig zal zijn en welken
weg wij zullen moeten bewandelen ten opzichte van de loonen
der personen, die in gemeentedienst zijn. Het is algemeen
bekend, Mijnheer de Voorzitter, dat, hetzij dan terecht of
ten onrechte, aanmerking wordt gemaakt op de loonen der
arbeiders in het algemeen en meermalen heb ik ook in dezen
Raad de stelling verkondigd, dat de loonen der arbeiders en
der gemeentewerklieden niet zoodanig zijn opgevoerd als dit
in verband met den tegenwoordigen levensstandaard noodzakelijk
zou zijn. Wij staan nu echter op het oogenblik, dunkt mij,
op een tijdstip, waarop het zeer noodzakelijk zal zijn om dit
punt in ernstige overweging te nernen. Daling der prijzen
zal beteekenen, dat in het algemeen genomen, voor de arbeiders
ook een gunstig tijdperk zal aanbreken, voor zoover zij
natuurlijk in vasten dienst zijn. Een opmerking, zooals ik
gistermiddag hoorde, dat, wanneer het eene artikel daalt,
daar tegenover van de Regeering spoedig een ander artikel
wordt losgelaten, kan ik niet onderschrijven, omdat wij zeer
goed weten, dat, wanneer een artikel vrijkomt, wij heb
ben dat de laatste jaren meermalen kunnen vaststellen
aanvankelijk die prijzen nog wel eenigermate hoog zijn,
maar dat zeer spoedig, vooral door de vrijgelaten artike
len, de onderlinge concurrentie een dergelijken invloed
heeft, de prijzen gebracht worden tot een peil, dat in ver
band met de tegenwoordige omstandigheden tenminste weer
behoorlijk is.
De heer van Stralen. De woningpolitiek van Minister
Aalberse.
De heer Heemskerk. Daar zult u het wel niet mede eens zijn.
Er zijn, Mijnheer de Voorzitter, voor mij, aangezien mijns inziens
op het oogenblik een tijdperk aanbreekt, dat de toestand der
arbeiders beter zal worden tengevolge van de thans dalende
prijzen, of dat de prijzen op het oogenblik stabiel zullen blijven,
werkelijk geen ernstige redenen aanwezig, om nogmaals tot
loonsverhooging over te gaan; maar toch lijkt het mij toe,
dat de financieele toestand van de gemeente nooit oorzaak
mag zijn, dat men niet in staat is, den arbeiders en ambtenaren
in gemeentedienst, een behoorlijk loon uit te betalen. Daarom
komt het mij voor, dat nu het gunstigste oogenblik gekomen
is, om te trachten de loonen van het gemeentepersoneel op
een dergelijk peil te brengen, dat zij werkelijk niet alleen
aan den toets der geleverde arbeidsprestatie, maar ook aan de
behoeften van den tegenwoordigen tijd voldoen. Wij hebben
in uitzicht van Burgemeester en Wethouders een praeadvies
op het verzoek om premievrij weduwe- en weezenpensioen.
Ik geloof wel, dat dit een van de punten is, die op het
oogenblik nog zeer voor aanvulling vatbaar zijn, maar daarnaast
zou ik vooral ook willen ondersteunen het voorstel door een
drie- a viertal Raadsleden reeds bij u ingediend, om nog aan
de gemeentewerklieden, voor zoover zij daarvoor in aanmerking
komen, een kindertoeslag boven het loon te geven. Ik doe dat
vooral daarom, Mijnheer de Voorzitter, omdat uit de debatten
van gisterenmiddag is gebleken, dat enkele Raadsleden, bij
name noem ik hier den heer Knuttel, daar vreeselijke bezwaren
tegen hebben en dat zelfs zeer bedenkelijk zouden achten. De
heer Knuttel ging nog verder en zou het zelfs zeer bedenkelijk
achten, indien hier de bevolking vermeerderde, dus die sprak
niet alleen tegen het verleenen van een redelijken toeslag
aan degenen, die met kinderen gezegend zijn, maar hij acht
het zelfs bedenkelijk, indien de bevolking van ons land in
aantal zou toenemen. Ik voor mij deel niet die meening en
direct wil ik dan ook zeggen, dat dat natuurlijk allerminst
van invloed mag zijn op een bepaling van het loon naar
arbeidsprestatie, die evenmin mag worden beknot. Wij moeten
hebben een loon afhankelijk van de geleverde arbeidsprestatie,
maar daarnaast, en dit is een standpunt, hetwelk vooral de
laatste jaren meer en meer ingang vindt en dat vooral door
de Rijksregeering en door Gedeputeerde Staten meer naar
voren wordt geschoven, moeten wij niet alleen zien te krijgen
een loon naar arbeidsprestatie, maar ook nog dit loon aan
gevuld zien te krijgen volgens een loon naar behoefte. Ik
wil van deze gelegenheid ook nog even gebruik maken, om
er op te wijzen, dat in de Raadsvergadering van de vorige
week, mijn standpunt volkomen juist was, toen ik vermeende,
dat er van Burgemeester en Wethouders een praeadvies te
wachten was op de gezonden adressen van de Roomsch-
Katholieke en Christelijke Politieagentenvereenigingen, om
kindertoeslag. Zoowel de Voorzitter als de heer Sijtsma, waren
een andere meening toegedaan, maar het stenografisch verslag,
bladzijde 524, wijst terdege aan, dat een praeadvies over dit
onderwerp was toegezegd. In ieder geval, ik meende dit even
te moeten memoreeren, omdat daaruit blijkt, dat de door mij
in de vorige vergadering uitgesproken meening zeer juist was.
Thans hebben wij echter door het voorstel van de heeren
Bisschop en Wilmer te verwachten, dat een praeadvies over
de kwestie van kindertoeslag, wordt uitgebracht.
De financieele toestand van de gemeente is bedenkelijk, is
in die mate bedenkelijk, dat, hoewel van een verbetering
absoluut nog geen sprake kan zijn, zooals Burgemeester en
Wethouders zeggen, toch alle ernstige pogingen moeten
worden aangewend om te trachten verbetering in den finan-
cieelen toestand te verkrijgen. Nu heeft een der sprekers in
de sectiën de hoop uitgedrukt, dat daartoe alle partijen in
den Raad zullen medewerken en dat men allen de noodige
eerlijkheid zou betrachten, om te maken, dat wij het wagentje
van de gemeente in goede banen zouden leiden, ja, dat hij
er op rekende, dat alle partijen daartoe eendrachtig zullen
medewerken.
De heer Sijtsma. Is dat niet mooi?
De heer Heemskerk. De heer Sijtsma schijnt daar meer van
te kennen. Hij meent dat daardoor het onderlinge gekrakeel
tusschen de politieke partijen achterwege zou kunnen blijven
en vooral de leuzen, aangeheven bij de jongste raadsverkie
zingen, doen hem, nog altijd volgens dat verslag, het ergste
vreezen voor de toekomst, ik gevoel me niet genoopt om hier
de verdediging op me te nemen van alle politieke partijen,
die aan die verkiezing hebben deelgenomen, maar toch kan ik
mij indenken, dat de Oranjeleuzen, die bij de jongste raads
verkiezingen werkelijk van invloed zijn geweest, noodig waren
in verband met de omstandigheden, die wij in den laatsten
tijd, zoowel in als buiten den Raad, beleefd hebben. De ont
zettende propaganda, die door de vertegenwoordigers der
sociaal-democratie in den Raad ook wordt benut en, zooals
zij zelf zeggen, voor de publieke tribune, niet dus om de men-
schen in den Raad, maar om de massa buiten den Raad te
overtuigen van datgene wat zij voorstaan, heeft het noodig
gemaakt, dat werkelijk ook van rechtsche zijde alles werd
betracht, om zooveel mogelijk de toename van een dergelijk
aantal vertegenwoordigers in den Raad te niet te doen, en
waar nu de klacht geuit wordt, dat hier dus alleen beveiliging
tegen die elementen is te verwachten bij de rechtsche ver
tegenwoordigers, lijkt dit mij zeer logisch, vooral ook waar de
vertegenwoordigers van de liberale groepen in den Raad tot
een zoo kleine minderheid zijn ingeslonken, dat over het
algemeen genomen, de Leidsche bevolking in dat opzicht
daarin geen sterke, leidende kracht meer kan vinden. De
liberalen zijn, het is terecht door, ik meen, Mr. van Eek,
gisteren gezegd, teruggebracht tot een zeer kleine vertegen
woordiging en alhoewel de invloed buiten den Raad, zooals
de heer Knuttel zegt, misschien nog groot moge zijn, hun
invloed op de massa der bevolking is integendeel sterk ge
slonken. Dit is dan ook de reden, dat bij de verdeeling van
de Commissiën geen verwijt kan worden gemaakt aan rechts,
dat zij zonder de liberalen, over de liberalen en tegen de
liberalen gehandeld hebben, maar dat zij werkelijk die ver
tegenwoordigers nog wel toekent die zetels, waarop zij als
minderheid recht heeft. De liberale partij echter, de diverse
schakeeringen der liberale partij, moeten echter erkennen, dat
ben ik met deri heer van Eek volkomen eens, dat zij tot een
zoo kleine minderheid zijn teruggebracht. Datzelfde geval deed
zich voor ten aanzien van de Grenscommissie, gisterenmiddag
hier opgerakeld. Het was niet de schuld van rechts, dat de