648
DINSDAG 7 DECEMBER 1920.
artikelen. Als men geld had, kon men in die dagen koopen
wat men wilde.
De heer Sijtsma. Dat viel toch niet mede.
De heer Dubbeldeman. Ik weet het zeer goed. Ik zou de
huizen, niet ver van mijn linkerbuurman, kunnen aanwijzen
en ik zou de deurposten met krijt kunnen aanteekenen waar
aan het einde van de crisis gebleken is, dat er twee vaten
vet stonden te stinken.
De heer Wilmer. Dat keuren wij toch ook af.
De heer Dubbeldeman. Ik weet het, maar men heeft de
arbeidersklasse er onder gehouden met de penningen, die zij
zelf mede moesten betalen, ook al verrekten de menschen
half van honger.
De heer Wilmer. De politie kan men toch niet afschaffen
De heer Dubbeldeman. Ik heb reeds gezegd dat de vrouwen
uit de gegoede klasse daar natuurlijk niet bij waren, want
wij hebben de dankbaarheid van die menschen gezien
in de halve-onsjes-bank. Dit zeg ik nu niet om aardig te
zijn, maar ik geef u de verzekering, dat het van hen een
spontane uiting van dankbaarheid was.
De heer Huurman. Wat heeft dit nu toch met de begrooting
over 1921 te maken?
De heer Dubbeldeman. Ja, maar toen uw geestverwant en
partijgenoot Onzen Lieven Heer er bijhaalde, vond ik dat ook
niet in verband te brengen met de begrooting.
De heer Wilmer. U ziet wel hoe men om u lacht en hoe
men u dus begrijpt.
De heer Dubbeldeman. M. d. Y. Ik zal zoo kort mogelijk
zijn. Ik sta ook op het standpunt, dat algeheele inwilliging
van de eischen, door de arbeidersklasse gesteld, dus ook op
het gebied van het hebben van geschikte woningen, eerst zal
kunnen geschieden wanneer het kapitalisme zal zijn geveld.
Ik ben ook van meéning, dat dit niet eerder zal plaats hebben,
dan dat het kapitalisme zich volkomen heeft uitgeleefd. Men
kan het natuurlijk niet uit de lucht grijpen, daar staat een
tijd voor. Wanneer dat tijdstip zal zijn aangebroken, ik weet
het niet precies en ook de heer Knuttel is in gebreke gebleven,
om ons dat tijdstip aan te wijzen.
De heer Knuttel. Het is er al.
De heer Dubbeldeman. Gij hebt gezegd, dat er in den
eersten tijd geen sprake van zal zijn.
De heer Knuttel. Omdat jullie zoo beroerd zijn.
De heer Dubbeldeman. Ik zeg dus, dat ik van meening
ben, dat die val niet eerder zal plaats hebben, dan wanneer
het kapitalisme zich volkomen heeft uitgeleefd en dat die val
niet eerder zal geschieden dan wanneer de groote massa dat wil.
De heer Knuttel. Die tijd komt nooit.
De heer Huurman. Ze schieten onder je duiven, Mijnheer
Knuttel.
De heer Knuttel. Daar heb je juist het bewijs, dat zij de
revolutie niet willen. Het kan niet duidelijker.
De heer Dubbeldeman. Ik heb zooeven al gezegd, dat wat
met de liberalen is geschied, ook met de katholieken zal
gebeuren.
De heer Knuttel. En als jullie dan de meerderheid hebben,
gaat het zonder revolutie.
De heer Dubbeldeman. Als het kan zonder de wapenen
der barbaren, zal mij dat aangenaam zijn. Daarom heb ik
ook al gedurende 25 jaien gezongen: Zonder de wapens der
barbaren
De heer Knuttel. Ja, het kapitalisme mag wel de wapens
hebben, maar de revolutie niet, die moet zich laten slachten.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Het is niet mijn taak, om
daarover te spreken, maar ik wil wel zeggen, dat er in de
partij van den heer Knuttel daarover zelf verschil van meening
is. Ik heb daarover zelf dingen gelezen in »De Tribune", in
de vaan van Wijnkoop en ik heb gisteren geleerd
De heer van Hamel. M. d. V. Ik vraag het woord voor een
motie van orde.
De Voorzitter. Thans is aan de orde een motie van orde.
Wij meenden, dat wij spoedig aan het eind zouden komen,
maar daar lijkt het op die manier niets op.
De heer van Eck. M. d. V. Het gaat toch maar niet aan,
om, als iemand spreekt, daar tusschen door een motie van
orde te stellen.
De heer van Hamel. M. d. V. Ik stel voor, om de verga
dering te schorsen tot een volgende zitting.
De heer Dubbeldeman. Mag ik dan over die motie weer
het woord, mijnheer de Voorzitter?
Stemmen. Laat den heer Dubbeldeman toch uitspreken.
De heer Dubbeldeman. Ik kom tot mijn slot, mijnheer de
Voorzitter. Ik zal dan die kibbelarij tusschen den heer Knuttel
en mij maar loslaten. Dat komt dan bij de repliek wel
terecht.
Ik heb bij u twee voorstellen ingediend. Ik wil er wel bij
zeggen, dat zij niet socialistisch zijn. Die hadden net zoo goed
ingediend kunnen worden door den heer Kuivenhoven bijvoor
beeld als door mij. Ik heb nu eens getracht datgene te doen
waarop men ons altijd gewezen heeft. Men heeft ons zoo
dikwijls in dozen Raad gezegd: Als je met voorstellen komt,
dan moeten zij zoo zijn, dat zij door dezen Raad verwezenlijkt
kunnen worden. Ik geloof, dat ik thans aan dien eisch heb
voldaan. Ik heb in mijn motie niet gevraagd, dat er 1000
woningen zouden worden gebouwd, alhoewel ik tot in mijn
ziel overtuigd ben, dat 1000 woningen lang niet voldoende is,
maar ik heb getracht gedaan te krijgen, of liever gezegd,
getracht een voorstel te doen, waardoor wij, als het wordt
aangenomen, althans op den goeden weg zullen zijn. Tevens
zou ik wenschen, dat er door den Raad van Leiden een
onderzoek zal worden ingesteld op welke wijze wij het aller
beste kunnen tegemoetkomen aan de woningellende. Zooals
de heeren weten, zijn er op het oogenblik verschillende
systemen. Het is het Duitsche en Engelsche systeem, dat
thans wordt toegepast in de gemeente Amsterdam, het Rotter-
damsche systeem en het systeem dat op het oogenblik bezig
is zich te volvoeren in de gemeente den Haag met de Haagsche
Aannemingsmaatschappij. Ik wil aannemen, dat er vele ge
breken aan kleven, maar wij moeten trachten de verschillende
fouten, die in die drie plaatsen zijn gemaakt, teontzwemmen
en dat kunnen wij alleen doen als wij een onderzoek instellen
naar de uitkomsten, ook al zijn zij nog maar klein. Dit lijkt
mij heel practisch en ik hoop ook, dat de Wethouder voor
de Volkshuisvesting met dat voorstel zal kunnen medegaan
en dit zal willen steunen en dat hij, als de Raad mijn voor
stel mocht aannemen, met pleizier op zich zal nemen, om dat
onderzoek te leiden.
Mijn tweede voorstel betreft het bouwen van gemeentewege
van 250 woningen. Dat is niet bedoeld, om in den woning
nood te voorzien, maar het College en ook de Raad zal weten,
dat de Gemeenteraad van Leiden sinds jaren niet meer in de
gelegenheid geweest is, door den grooten woningnood, om de
allerergste krotten in Leiden te laten afbreken. Mijnheer de
Voorzitter. Het wordt tijd, dat de Raad zijn taak op dat
gebied weer ter hand neemt, maar wil de Raad dat doen,
dan zal hij in de eerste plaats hebben te zorgen, dat er
geschikte woningen zijn voor de menschen, die wij dan uit
die krotten zullen moeten verdrijven en ik geloof dan ook,
dat het goed gezien zal zijn, als ook de Raad dit simpele
voorstel, dat absoluut niet overdreven is, zal willen aannemen.
Het is een voorstel waarin Burgemeester en Wethouders
worden uitgenoodigd met een voorstel bij den Raad te komen,
om 250 woningen te bouwen, gegrondvest op de motieven, die
ik in mijn korte toelichting heb gemeend te moeten ontwikkelen.
Mijnheer de Voorzitter. Ik kan het hierbij laten. Ik hoop,
dat het antwoord van Burgemeester en Wethouders op die
twee voorstellen gunstig zal zijn. Ik dank u.
De Voorzitter. Ik schors thans de vergadering. Wil men echter
nog even goed luisteren? Aangekondigd is een voortzetting van
deze vergadering op Maandag 13 December om één uur, doch dit
wordt thans, inplaats van op één uur, gesteld op twee uur.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.