DINSDAG 7 DECEMBER 1920.
643
zouden geraken in het moeras, waarin de gemeente Leiden
op het oogenblik zit.
De Voorzitter. Mag ik den heer Dubbeldeman even opmerken,
dat de zaak van de volkshuisvesting bij hoofdstuk IV aan de
orde komt.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik houd mij op het oogen
blik bij de algemeene beschouwingen, anders niets. U hebt
iedereen de gelegenheid gegeven om te zeggen wat hij wilde
en ik hoop natuurlijk, dat u mij dat niet zult beletten. Ik
wil er bovendien wel bij zeggen, dat het niet zoo gemak
kelijk zal gaan, want of ik het vanavond zeg, ol bij het
betreffende hoofdstuk, wat ik te zeggen heb, dat laat ik niet na.
De Voorzitter. Ik zal er ook geen drukte om maken.
Wanneer u daarover het woord wenscht te hebben, dan
kunt u uw gang gaan.
De heer Dubbeldeman. Dat was juist mijn bedoeling. Ik
herhaal dus even, dat speciaal op het gebied van de volks
gezondheid en de volkshuisvesting vreeselijk gezondigd is en
dat men niets heeft gedaan om te trachten te voorkomen,
dat wij zouden geraken in het moeras, waarin wij op het
oogenblik zitten. Ik kan dat verwijt in de eerste plaats niet
slingeren in het aangezicht van de vertegenwoordigers van
de katholieke en christelijke partijen, die thans de meerderheid
van dezen Raad uitmaken. Ik moet dat richten tot het weg
gekwijnde liberalisme, dat tot voor kort hier in Leiden de
lakens heeft uitgedeeld, of het nu waren oude liberalen, of
dat het waren unie-liberalen, of dat het waren de temperaars
van den klassenstrijd, of de menschen die de loge vertegen
woordigden, het was voor de arbeidersklasse één pot nat.
Men heelt niet voorkomen, dat er wantoestanden ontstonden,
waaraan op het oogenblik elk fatsoenlijk mensch in Leiden
zich stoot en ergert.
De heer Sijtsma. Dat moet u bewijzen.
De heer Dubbeldeman. Moet ik dat bewijzen? De heer
Sijtsma behoeft dan eens niets anders te doen dan een wandeling
door onze stad maken en moet dan maar eens onderzoeken,
hoe het gesteld is op het gebied der volksgezondheid, voor
wat betreft bijvoorbeeld de behandeling van zieken, menschen,
die in geen fonds zijn en geen particulieren geneesheer kunnen
betalen, van menschen, die naar het Stadhuis moeten om een
bewijs, om een kaart, dat zij, als zij in dat jaar ziek worden,
behandeling kunnen krijgen van onze gemeente-geneesheeren.
De heer Sijtsma. Is het in andere plaatsen anders?
De heer Dubbeldeman. Op vele plaatsen is dat anders,,
maar zelfs als het in Amsterdam, in Rotterdam en vele andere
plaatsen precies hetzelfde was als hier, dan nog kunnen de
machthebbers van hier zich daarop nog niet beroepen. Ik
zeg dus, dat de liberalen niets hebben gedaan om dat te
voorkomen. Leiden is berucht om de sloppen en stegen, de
stinkende grachten en de honderden krotten. Dat is de
nalatenschap van de liberale politiek, van de politiek zooals
die hier in Leiden tot voor korten tijd is gevoerd en men kan
wel zeggen, dat het aan hen te wijten is, dat wij op het
oogenblik in een toestand verkeeren, die wanhopig is, wanhopig,
omdat thans niemand uwer raad weet, hoe daaruit te komen.
Dat moet gezegd worden door iedereen. Nu weet ik wel, dat
dat liberalisme zijn straf reeds te pakken heeft, want wat er
van overgebleven is, zit hier links naast mij. Er is er van
elk nog een, behalve dan van de temperaars van den klassenstrijd,
waarvan er nog twee zijn en dat soort zullen wij dan natuurlijk
moeten behouden, om aan onze nakomelingen te kunnen laten
zien. Mijnheer de Voorzitter. Hun mankeerde een vooruitziende
blik. De heer Sijtsma schijnt het niet prettig te vinden, maar
toch is het zoo. Er zijn hier heeren, ik zou ze willen noemen,
de oude ratten in dezen Raad, die nog beter weten dan ik,
dat er een tijd geweest is, dat de weilanden [om onze stad, zelfs
die gedeelten, die op het oogenblik reeds bebouwd zijn, te
krijg waren, voor wat een boer noemt, een appel en een ei.
Men heeft toen echter niet gezien en niet willen begrijpen,
misschien had men er geen hersens voor dat er eens
een tijd zou komen, dat ook de proletariërs den eisch zouden
durven stellen, om een behoorlijke woning te krijgen.
De heer Wilmer. Ik ben het volkomen met u eens.
De heer Dubbeldeman. Als u het dan met mij eens bent,
zal dat straks moeten blijken, wanneer ik aan het eind ge
komen ben, en rnijn voorstellen in stemming komen. Als men
dat had voorzien, had men voor weinig geld beslag kunnen
leggen op de weilanden, die wij op het oogenblik moeten
koopen voor tonnen gouds. Als de geschiedenis juist is, ik heb
er Prof. Blok eens op nagekeken, dan is het zelfs nog erger
en heeft men de stukken grond, die wij op het oogenblik
met veel geld moeten koopen, voor een appel en een ei van
de hand gedaan.
De heer Sijtsma. Dat is onze schuld niet, maar die van
het voorgeslacht.
De heer Dubbeldeman. Dat is de schuld van het liberalisme,
dat tot voor kort de lakens heeft uitgedeeld. Nu wil ik er
echter wel aan toevoegen, dat de klerikalen
De Voorzitter. Dat mag u niet zeggen.
De heer Dubbeldemandat is een gewone, parlementaire
uitdrukking, waar niets kwaads achter zit, nü zij de macht
van het liberalisme hebben overgenomen, op hun beurt nog
geen enkele poging hebben gedaan, om aan dien toestand
een einde te maken.
De heer Wilmer. Dat is niet waar. U hebt zooeven gezegd,
dat niemand raad weet om uit dien wantoestand te geraken
en ik geef ook volkomen toe, dat het een wantoestand is. U
kunt het ook niet verhelpen.
De heer Dubbeldeman. Dat zult u moeten afwachten. Ik
wil u wel de verzekering geven, dat, als wij reeds zoo lang
in den Raad vertegenwoordigd waren als uwe partij, wij al
wel den weg zouden hebben aangegeven, dien wij moesten
gaan. Dit is echter evenmin door de anti-revolutionnairen als
door de katholieken gedaan. Men heeft destijds tegen het
liberalisme, dat al bezig was te verdwijnen, geen actie gevoerd
in dien geest, anders had dat tenminste moeten blijken uit
de officieele stukken en dat is niet gebleken.
De heer Sijtsma. Zij hebben juist het tegendeel gedaan.
De heer Dubbeldeman. Dat weet ik wel, Mijnheer Sijtsma.
Het aantal krotten en sloppen is in Leiden onrustbarend
hoog. Rotterdam en Amsterdam zijn berucht niet alleen in
Nederland, maar ook buiten de grenzen, maar als de vreemde
lingen Leiden eens op een andere wijze zouden bekijken, dan
dat zij slechts eens een wandeling doen want als de
Engelschen en Amerikanen, enz. enz., hier komen, dan gaan
zij gewoonlijk niet verder dan onze hofjes en onze musea
dan geef ik u de verzekering, dat men van Leiden precies
hetzelfde zou zeggen als van Rotterdam en Amsterdam.
Een paar van onze mede-leden hebben in het debat gebracht
den naam van onzen Heer Jezus Christus. Ik wil wel zeggen,
dat als Jezus nogmaals terugkwam, Hij niet alleen als zijn
taak zou vinden, om de sjacheraars uit de Synagoge te ver
drijven, maar dat Hij ook het kapitalisme zou uitbannen.
Neen, ik wil het nog sterker uitdrukken. Hij behoeft zelf
daarvoor niet meer terug te komen, want de sociaal-demo
craten zullen Zijn taak thans wel overnemen. Ik begrijp
natuurlijk wel, dat, als de naam van Jezus Christus klinkt
uit den mond van een sociaal-democraat, dat men meent,
dat het niet oprecht is, maar ik ben van oordeel, dat men
niet tot een officieele kerk moet behooren, om den naam van
Jezus Christus te gebruiken, als vanavond door de heeren is
gedaan.
Mijnheer de Voorzitter. Wij moeten bedenken en ook die
aftandsche partijen hadden dat moeten doen, dat die woning
ellende en die woningtoestanden, die er op het oogenblik zijn,
van ontzaglijken invloed zijn op de volksgezondheid en op
de zedenverwildering en dat die oorzaak zijn van het op
wekken van allerlei mogelijke ondeugden.
Stemmen. Natuurlijk.
De heer Dubbeldeman. Natuurlijk, zeggen de heeren. Wij
lezen in den laatsten tijd, dat zoowel hier als in buiten
gemeenten, het aan jonge paartjes verboden is, om zich neer
te vlijen in het gras.
De heer Groeneveld. Toch in Leiden niet verboden?
De heer Dubbeldeman. Toch wel, mijnheer Groeneveld, al
weet u het niet. Als u zoo dicht bij het Zwarte Wegje
woonde als ik, zoudt U het ook weten, maar wat ik zeggen
wilde is dit, dat, als men zulke groote gezinnen laat wonen
in die slechte en kleine huizen, ook het gevaar ontstaat, in
nog ergere mate, dan waartegen men maatregelen neemt en
het daar veel erger is dan in de vrije natuur. Dan gebeurt
tet niet tusschen menschen, die elkaar vreemd zijn, maar
tusschen broer en zuster. Ik weet wel dat, wanneer men
dergelijke gevallen bespreekt, men zich daaraan ergert,
maar de toestanden zijn nog veel verschrikkelijker, want
in die kleine huisjes wordt soms niet alleen één gezin