MAANDAG 6 DECEMBER 1920. 621 De heer de Lange. Die man moet predikant bij jelui afdeeling worden De heer van Eck. Die man is predikant. Het is geen roode, doch een burgerlijke dominee. Ik geloof, dat de heeren nu langzamerhand wel beginnen te begrijpen waarom tnenschen, die denken als wij, absoluut ongeschikt zijn om zitting te nemen met de enkel burgerlijke, leden achter de groene tafel. Een burgerlijk college, zooals het college van Burgemeester en Wethouders hier is, moet burgerlijke gemeente-politiek voeren, dat wil zeggen moet alle krachten er aan besteden om te trachten het kapitalis tische wagentje op het gebied van het gemeentebeheer loopende te houden. Wij, sociaal-democraten, meenen daarentegen, dat de gemeente-politiek ook moet worden opgevat als een onder deel van den bevrijdingsstrijd der arbeidersklasse. De heer Wilmer. Gij zegt: wij,sociaal-democraten. Bedoelt gij daarmede de sociaal-democraten in het algemeen? De heer van Eck. Ik spreek van de sociaal-democraten, die hier de Raadsfractie vormen. Wanneer wij op dit verschillend standpunt staan, dat de een het kapitalisme tracht in stand te houden en de ander tracht het kapitalisme te vernietigen De heer Knuttel. Dat zijn maar praatjes! De heer van Eckdan zal men begrijpen, niet als men zegt, dat het maar praatjes zijn, maar aanneemt, dat ernstige menschen dat zeggen De heer Knuttel. Ik zal het je bewijzen. De heer van Eckdan zal men begrijpen, dat het voor ons feitelijk een onmogelijkheid is om met de burgerlijken samen te regeeren. Wat is nu ons doel? Ons doel op het gebied der gemeente politiek is om de economische gelijkheid te bevorderen door de opheffing der klassen en aan dat groote doel willen wij, voorzoover het mogelijk zal zijn, de gansche gemeente-politiek dienstbaar maken. Nu wordt daaruit dikwijls geconcludeerd, en het wordt tegen ons aangevoerd, dat wij de arbeidersklasse, voorzoover wij invloed hebben, opvoeden in materialis'ischen geest en dan «materialistisch" bedoeld in deze beteekenis, dat men tot de arbeiders zegt: tracht uw stoffelijk bestaan maar zooveel mogelijk verbeterd te krijgen en tracht op die manier te halen van de gegoeden wat gij halen kunt. Degenen, die dat uiten, staan volslagen op het klassenstandpunt en slaan dan aan de verkeerde zijde van den klassenstrijd, want in de kringen, waarin velen van deze Raadsleden en ik zelf ben opgevoed, wordt het niet als «materialistisch" opgevat als men meent recht te hebben op een behoorlijke woning, op behoorlijke voeding en op behoorlijke kleeding, als men meent recht te hebben om zijn kinderen behoorlijk te kunnen opvoeden en in de gelegenheid te worden gesteld zich be- hooilijk te ontspannen. Men zegt: dat is het recht. Wanneer iemand een huisgezin wil beginnen, dan wordt van hem verwacht, dat hij zórgt dat zijn gezin het noodige heeft. Dat acht men normaal en verstandig, ja zelfs deugd zaam. Maar wanneer de arbeiders datzelfde gaan verlangen, wanneer zij dus niet meer tevreden zijn met de hongerloonen, die totnogtoe worden uitgekeerd, wanneer zij meer willen hebben, dan alleen de vergoeding voor het duurder worden dei' levensmiddelen, wanneer zij dus willen dat hun levens peil zal stijgen, dan worden zij beschouwd als materialistisch. Als dat waar is dan is de geheele gegoede klasse, de geheele bourgeoisie materialistisch, door en door. Die behoeft over lotsverbeteiing niet te spreken en niet daarvoor te strijden; die heeft reeds een goede positie. En wanneer zij zegt tegen anderen, die datzelfde ook willen trachten te verkrijgen, dat dat materialistisch is, dan is dat in hooge mate meten met twee maten. Onze strijd is natuurlijk een strijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie, maai' tot doel hebben wij daarbij het belang van de gansche maatschappij, want wij meenen, dat ook in het belang is van de bourgeoisie en in het belang van alle menschen, dat deze door en door immoreele en mis dadige maatschappij vervangen wordt door een andere maat schappij. Immoreel is het, dat de een zooveel meer heeft dan de ander en misdadig is het, dat de een leeft van de uitbuiting van den ander. Wij moeten een toestand krijgen, waarin iedereen door eerlijk werk zijn brood behoorlijk kan verdienen en waarin men niet bang behoeft te zijn, zooals nu, voor een uitbarsting, waardoor groote rampen zouden veroorzaakt worden en de bezittenden tenslotte toch uit hun bezit ontzet zouden worden. Daarom geloof ik, dat het in het belang van de gansche gemeenschap zal zijn om de totstandkoming van het socialisme te bevorderen. Ik beschouw het als een nadeel het is ons dikwijls verweten dat wij hier veel praten, maar tenslotte weinig doen. Dit verwijt is juist. Het is onaangenaam, dat wij hier steeds ons moeten bepalen in hoofdzaak tot critiseeren en tenslotte aan het werk zelf niet kunnen deelnemen, maar wij kunnen niet anders. Wanneer wij ginds gingen zitten, dan zouden wij werk moeten verrichten, dat wij absoluut verkeerd zouden vinden. De heer van der Lip. En de commissies? De heer Oostdam. Dat is weer wat anders. De heer van Eck. Wil de heer Oostdam voor mij antwoorden? De heer Oostdam. Neen, ik wil het u niet afnemen. Ik vind het veel te aardig om het te hooren. De heer Dubbeldeman. Zoo iets te zeggen vind ik dun. De heer van Eck. Nu moet men wat ik zeg niet zoo verstaan alsof door den Raad en door het College nooit iets gedaan zou worden in het belang van de arbeidersklasse en dat alleen maar het belang der kapitalisten, der vermogenden zou behartigd worden. Dat meenen wij niet. Maar het is wel uw uitgangspunt als ge een of ander doet voor de massa. In oorlogstyd is, al was het veel te weinig, ook heel wat gedaan voor de groote massa, maar dat geschiedde altijd met de bedoeling om het kapitalisme in stand te houden en tenslotte op te komen voor het belang der kapitalisten. De Voorzitter. Volstrekt onwaar De heer van Eck. Dat kunt gij wel zeggen, maar de bewijzen zijn er voor. Wanneer het proletariaat in hooge mate hulp noodig had, wanneer het overheidspersoneel loonen had, welke onvoldoende waren, wanneer de bevolking behoefte had aan toeslagen op de brandstoffenprijzen en wanneer de bevolking leed onder de hooge belastingen, dan kwam men haar nooit verder tegemoet dan dat men zeide: laten wij wat doen maar niet te veel, want anders worden de kapitalisten daardoor te veel belast. Nu zal men zeggen: wanneer gij met uw opvattingen en met uw, naar gij zegt, krachtige overtuiging in het College van Burgemeester en Wethouders zitting neemt, kunt gij ook uw invloed uitoefenen! Neen, dien invloed oefenen wij daar buiten veel beter uit, want dan blijven wij vrij en kunnen wij vrij contact houden met onze menschen. De heer Wilmer. Bereikt gij practisch resultaat? De heer van Eck. Op dit oogenblik wordt door het gemeente bestuur in zijn geheel niet minder gedaan in het belang van de arbeidersklasse dan in die andere raden, waar onze menschen ook zitten in het dagelijksch bestuur. De heer Wilmer. Dat is een complimentje voor Burgemeester en Wethouders. De heer van Eck. Burgemeester en Wethouders handelen wel degelijk onder onzen aandrang. De heer Knuttel. Dat is waar! De heer van Eck. Als Knuttel zegt, dat het waar is, zal het wel waar zijn. Een Wethouder heeft echter niet alleen zijn meening uit te spreken in het College, zooals wij doen in den Raad, maar hij heeft dat is tenminste het normale geval mede te beheeren en dat beheer kan niet anders gebeuren dan zooals de meerderheid van het College van Burgemeester en Wet houders en de meerderheid van den Raad wil, dit wil zeggen volkomen in kapitalistischen geest. Dat is niet anders mogelijk en men zou van een Wethouder van een of ander bedrijf niet dulden, dat hij op een andere manier zijn bedrijf beheerde, dat hij anders tegenover zijn ambtenaren stond, dat hij zijn afdeeling anders inrichtte en anders tegenover het publiek stond. Neen, dat zou moeten gebeuren zooals de meerderheid wilde. De heer Oostdam. Zooals Miranda schrijft in «DeSocialistische Gids". Ik lees die dingen wel. De heer van Eck Het groote bezwaar, dat wij hebben tegen het zitting nemen van sociaal-democraten in het College van Burgemeester en Wethouders, is, dat men daardoor het verband met het proletariaat verbreekt. Ik herinner mij ik zat toen nog in dat hoekje daar, ik was nog geen lid van den Raad dat door onze pai tijgenooten werd gestemd en het zich liet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 9