618
MAANDAG 6 DECEMBER 1920.
nu het er ligt, met genoegen mijn stem aan gevenmaar hier
ziet men weer, hoe moeilijk het voor de heeren is zuiver
socialistisch te blijven.
Mijnheer de Voorzitter! De heer Dubbeldeman vraagt wie
dat beweert. Dat beweer ik. Als men de kapitalistische maat
schappij wil omverwerpen, moet men niet aan een maatregel
meewerken, die de kapitalistische maatschappij in een betere
positie brengt en den klassenstrijd tempert, want het voorstel
van den heer van Eek zal dat, als het effect sorteert, kunnen
bewerken.
Nu kom ik tot de andere politieke partijen, die te zamen
de tegenwoordige Raadsmeerderheid vormen. Is de houding
van dien kant zoo, dat men althans op een loyale samenwerking
van alle burgerlijke partijen zal kunnen rekenen? De wijze,
waarop de verkiezingsstrijd, met name door twee groepen
van de rechterzijde, is gevoerd, maakt dat niet erg aannemelijk.
Een paar dagen, nadat de toenmalige voorzitter, onze Burge
meester, aan de Raadsleden en aan de leiders van de partijen
in den Raad den gemoedelijken raad gal: ontsier de stad
toch niet met alle mogelijke pamfletten, plak de muren en
schuttingen niet vol, verf en beklad ze niet, kon men op de
verschillende schuttingen op een oranjekleurig biljet lezen
Oranjehoven, kiest Pera! Die leuze, valsch als zij was, heeft
den geheelen verkiezingsstrijd van verleden zomer getypeerd
en daarin lag opgesloten: wilt gij ons Koningshuis behouden,
wilt gij zorgen, dat het niet door den revolutiestroom wordt
weggespoeld, steun ons dan! Dat is niet eerlijk. Als men
deze leus alleen tegenover de communisten en de sociaal-demo
craten had aangeheven, was het misschien terecht geweest,
maar tegenover de overige linksche partijen was dat niet het
geval. In de dagen van November 1918, toen alles te hoop
liep, heeft o. a. bij de oprichting van een burgerwacht hier
ter stede de vrijzinnige Prof. Heeres de leiding genomen en
schaarden zich de andere partijen, de Katholieken incluis, zich
om hem heen. Dat hadden de heeren moeten bedenken, voor
zij zich alleen als de revolutiebestrijders aan de toen nog
beangste kiezers voorstelden. Dat was onwaar en in dit
opzicht is de verkiezingsstrijd niet eerlijk geweest en het
verheugt mij, dat het succes van die valsche leuze en van de
toepassing daarvan juist voor de partijen, die er het sterkst
mede gewerkt hebben, het geringst is geweest, dat de Katho
lieke partij haar zetels juist heeft kunnen behouden en de
anti-revolutionnaire partij slechts de kleinst mogelijke winst
heelt kunnen behalen, n.l. één zetel, maar dat juist de partij,
die het meest eerlijk den strijd heeft gevoerd, met het
leeuwenaandeel is gaan strijken. Dat geeft eenige voldoening,
maar er blijkt uit, dat die leuze eigenlijk wel eenig succes
heeft gehad.
Ik heb later wel liberale menschen gesproken die zeiden:
wij zouden gaarne op uwe menschen hebben gestemd, maar
wij willen toch ook ons Koningshuis behouden. Die menschen,
die spoedig bang zijn, hebben zich door die tallooze gele
papiertjes en oranjekleurige praalwagens vrees laten aanjagen.
Het ligt zoo voor de hand, als men er telkens maar op
hetzelfde hamert, dan gelooven de menschen het. En zoo is
het gekomen dat bange liberalen tenslotte besloten niet op
de vrijzinnige en vrijzinnig-democratische candidatenlijsten te
stemmen maar, meerendeels, op de partij van den heer van
der Lip.
De heer de Lange. Waarom scharen zij zich niet onder
uw vlag?
De heer Sijtsma. Omdat wij nooit met valsche leuzen wer
ken, maar altijd den menschen eerlijk zeggen hoe de zaken
zijn. Dan krijgt men de middenstof niet mede, maar wel, als
men zich niet ontziet groote leuzen aan te heffen en steeds
maar daarop hamert. Zoo is het gelukt dat rechts meerderheid
is geworden.
Nu erken ik, dat in de eerste Raadsvergadering in Sep
tember de meerderheid hier bij de benoeming van vaste com-
missiën geen misbruik van haar macht gemaakt heeft. Zij
heeft ook den anderen partijen in die commissiën een behoor
lijke plaats gegeven. Maar toch, de wijze waarop dat ge
schiedde, was niet erg aardig. De heeren hadden toen een
gedrukt lijstje van benoembaren voor zich en dat systema
tisch afgewerkt. Men heeft onderhandeld over ons, bij ons
maar zonder ons.
De rechtsche partijen hebben in den tijd toen de liberalen
de oppermacht hadden en in de meerderheid waren, dikwijls
geklaagd dat er niet genoeg rekening gehouden werd met
hen als kleine minderheid, dat zij achteruit gezet werden.
Dat heb ik toen gebillijkt; hun grief was gerechtvaardigd;
maar zij hadden dan ook thans, nu zij even de meerderheid
vormen, meer rekening moeten houden met de minderheid.
De heer van der Lip zegt: de meerderheid heeft het goed
verdeeld. Maar men heeft iemand als professor Eerdmans
gezet in de Commissie van het stedelijk muziekcorps. Was
die daar op zijn plaats? Het heeft mij verwonderd, dat hij
zich dat heeft laten welgevallen. Als men commissies benoemt,
dan kiest men daar menschen, die daarvoor het meest in
aanmerking komen.
Ik kom thans tot de benoeming van de Wethouders.
Men heeft in de afdeelingen tot mij gezegd: zijt ge nog
niet tevreden? Uwe kleine partij heeft een Wethouderszetel
gekregen. Ik heb daarop geantwoord: Dat is niet eens in
ons belang. Een kleine partij doet beter enkel oppositie-partij
te zijn. De heer van der Pot heeft zeer waarschijnlijk niet
uit partij-oogpunt de benoeming tot Wethouder geaccepteerd;
maar hij heeft gedacht, niet het partijbelang maar het gemeente
belang te moeten dienen. Dat heeft onze kleine partij ook
gevoeld. Wij hebben met genoegen den heer van der Pot
de Wethoudersbenoeming zien aannemen, omdat wij wisten
dat daarmede het belang van de gemeente gediend kon wor
den. Wij hebben daarvoor ons partijbelang willen opofferen.
Dat hebben wij gedaan. Maar ik wil vragen: wanneer de
S.D.A.P. ik neem aan, dat het aanbod aan de S.D.A.P.
gemeend was den Wethouderszetel had geaccepteerd, zou
dan de heer van dei' Pot ook benoemd zijn geweest?
De heer van der Lip. Die dingen mogen niet gevraagd
worden.
De heer Sijtsma. Maar wel ondersteld.
Ik kom nu tot de keuze van de Wethouders uit de eigen par
tijen en dan blijf ik beweren, dat die keuze niet in het belang
van de gemeente is geweest. Wij hebben in dezen tijd noodig
frissche krachten, die veel uit den weg kunnen zetten, die
opgewassen zijn tegen de moeilijkheden, welke vooral een
College van Burgemeester en Wethouders in dezen zyvaren
tijd voor zich krijgt. Ik vraag in verband hiermede de
Wethouder, die op dit oogenblik de voorzittershamer hanteert,
moet het mij vergevenik heb respect voor zijn persoonik
ken hem langer dan menig ander Raadslid, en hij kwam
altijd flink voor zijn beginsel uit of het niet beter ware
geweest, waar nu de oudste Wethouder in dienzelfden moei
lijken tijd de omstandigheden hebben er toe geleid
misschien geruimen tijd het burgemeestersambt zal moeten
waarnemen, daarvoor een jongere kracht, die ook in het
College zit, aan te wijzen. Ik heb die vraag in de secties ge
daan, maar daarop geen antwoord ontvangen, en daarom
moet ik die vraag hier herhalen. Misschien geeft deze zitting
er het antwoord op.
Eindelijk kom ik weer tot het punt, waarvan ik ben uitge
gaan, terug, den wensch om samen te werken teneinde de
gemeente te behoeden tegen verderen achteruitgang en haar
tot een zoo hoog mogelijk peil te brengen, vooral op het ge
bied van de financiën. De heer de Lange heeft reeds opge
merkt, dat de hoofdelijke omslag eenigszins is meegevallen,
omdat het belastbaar inkomen 772 millioen grooter is ge
worden dan het. verleden jaar was; maar wij mogen, gelijk
ook in de secties is gezegd, haast niet aannemen, dat het
kohier die stijgende lijn zal kunnen blijven volgen. Het is zeer
goed mogelijk, in verband met de voorspellingen, welke wij
nu zien doen omtrent den achteruitgang der prijzen, dat het
volgend jaar de handel, de nijverheid en de nering achteruit
gaan en dientengevolge het belastbaar inkomen geringer
wordt. De hoogstaangeslagenen betalen reeds 16 0/o en nu
weet ik wel, dat het belastinggebied van de gemeenten eenigs
zins is verruimd, maar of dat voor Leiden veel zal helpen
meen ik te moeten betwijfelen. Wanneer wij nieuwe belasting
objecten vinden, zal dat geld voor 't grootste deel toch wel
uit dezelfde beurzen moeten komen als waaruit thans de
belastingpenningen worden gehaald.
Daarom zou ik zeggen en nu zullen de sociaal-democraten
die geen verantwoordelijkheid willen dragen wel weer uit den
hoek komen wij moeten trachten zooveel mogelijk te be
zuinigen waar te bezuinigen valt. Ook de heer de Lange wees
daar reeds op en hij heeft enkele dingen genoemd, waarmede
ik mij echter niet geheel kan vereenigen; maai' ik zou willen
vragen, of niet op de gemeente-administratie en op de ge
meentebedrijven kan worden bezuinigd. Ik heb eens nagegaan
hoeveel ambtenaren en werklieden er op 1 Januari 1920 meer
waren dan op 1 Januari 1915. De staat, voorkomende in het
Gemeenteverslag van 1915, geeft aan, dat het aantal ambte
naren behalve de onderwijzers en werklieden op 1 Januari
1915 bedroeg 989 en dat getal was op 1 Januari 1920 ge
stegen tot 1179, een toename dus van 290. Hoe die toename
is te verklaren zal ik niet uitmaken, maar ik weet wel, dat,
als wij in die lijn voortgaan, het vastloopt. Als wij over vijf
jaren er weer 300 ambtenaren en werklieden bij hebben, waar
moet het dan heen? Voor de Lichtfabrieken vinden wij, dat
daar in totaal 321 ambtenaren en werklieden werkzaam zijn,
terwijl de verhouding tusschen de werklieden, die handen
arbeid verrichten, en de ambtenaren zoo is, dat van die 321
personen 90 administratieve en technische ambtenaren zijn.
Ik kan het niet weten, maar dit is zeker, dat menschen, die
er wel mede bekend kunnen zijn, beweren, dat de verhouding