MAANDAG 6 DECEMBER 1920.
G27
De heer van Eck. Dat verhindert toch niet, dat er straks
over gediscussieerd zal worden? Het maakt een onderdeel
uit van de algemeene beschouwingen.
De Voorzitter. Het is de bedoeling niet. Gij hebt ruim
tijd gehad om de zaak te bespreken en duidelijk te maken.
De heer van Eck. Verbiedt gij aan de leden er over te
spreken?
De heer van der Lip. Dat mag wel, maar het is beter
van niet.
De heer van Ecic. Het voorstel wordt beter begrepen, als
het bediscussieerd wordt.
De Voorzitter. Ik geef u de verzekering, dat iedereen in
dezen Raad het voorstel door en door begrijpt. Gij zijt daar
van zelf overtuigd, zoodat wij een verdere bespreking wel
achterwege kunnen laten. Het zou slechts noodeloos tijdver-
bruik zijn.
De heer van Eck. M. d. V. Bij de replieken zal nog wel
gelegenheid bestaan om hier en daar het gesprokene aan te
vullen en te verduidelijken.
Tenslotte iets over de verantwoordelijkheid.
Natuurlijk weigeren wij te aanvaarden de verantwoorde
lijkheid en de aansprakelijkheid van het kapitalisme. Wij kun
nen niet aanvaarden de verantwoordelijkheid voor de louten
en de misdaden van een stelsel, dat wij fel bestrijden.
Maar ik zou wel eens willen vragen aan mijne medeleden,
inzonderheid aan degenen hier aan wie het Christelijk prole
tariaat zijn vertrouwen geschonken heeft, of zij het aandurven
om het proletariaat zonder krachtige hulp van overheidswege
te laten in dezen moeilijken tijd, die ons wacht. Achten zij
de belangen der kapitalisten van meer gewicht dan die der
groote, zwoegende massa? Is uw doorloopend stemmen voor
de kapitalistische belangen en uw schuchter steunen een
enkele maal van enkele onzer minst beteekenende voorstellen
het eenige wat ge voor het proletariaat kunt doen? Zoo ja,
bedriegt ge dan tenslotte niet de arbeiders, die door op u te
stemmen gedacht hebben menschen naar den Raad te sturen,
die krachtig zouden opkomen voor de belangen der nood
lijdenden? Gij gevoelt de verantwoordelijkheid voor de onbe
lemmerde werking van het kapitalisme, wij gevoelen de
verantwoordelijkheid voor de belangen van het proletariaat.
Elke partij, die niet haar steun vindt in de inzichten en
het vertrouwen der groote massa, is in deze dagen als ver
loren te beschouwen. Wij, sociaal-democraten, hopen te zijn
en te blijven de vertrouwensmannen van de groote massa.
Het proletariaat eischt zijn menschenrecht op; het recht op
geluk, het recht op een menschwaardig bestaan. Goedschiks
of kwaadschiks zal de bourgeoisie zijn eisch moeten inwilligen.
Het is misschien nog tijd om door snelle ingrijpende her
vormingen, welke leiden tot opheffing van het privaatbezit,
van grond en van arbeidsmiddelen, groote rampen te voor
komen. Wij, sociaal-democraten, zijn bereid om bij het inslaan
van dien weg de noodige leiding te verstrekken. Maar wil
men dat niet, durft men het niet aan, wacht men liever af
de dingen die komen zullen, en is men van plan de belangen
van de kapitalisten, d. w. z. van een uitbuitende minderheid,
met alle macht te verdedigen, het is jammer, maar wij,
sociaal-democraten, zullen onzen plicht blijven doen; onze
weg is die, welken het proletariaat wil dat wij betreden en
wij zullen dien volgen ten einde toe. Onze houding, ook in
den Leidschen Gemeenteraad, wordt daardoor bepaald.
De heer Wilmer. Toen wij het gedrukt verslag van het
verhandelde in de afdeelingen kregen, was de algemeene in
druk, dat het er zeer mager uitzag. Zeer weinig zaken worden
erin behandeld, die direct of indirect het belang van de
burgers of het belang van de arbeiders in het bijzonder raken.
Nochtans zijn er in den Raad lange redevoeringen gehouden
en speciaal de laatste redevoering is lang, buitengewoon lang
geweest.
Mijn eerste indruk is, dat een dergelijke redevoering beter
in de Stadsgehoorzaal op haar plaats te achten is, omdat het
daar zou zijn in het belang van de partij van de S. D. A. P.,
maar in dezen Raad behooren mijns inziens alleen zaken naar
voren te worden gebracht, welke het belang van de burgerij
of in het bijzonder dat van de arbeiders raken en die voor
verwezenlijking vatbaar zijn. Ik zal aantoonen, dat de heer
van Eck een zeer belangrijke zaak heeft( aangeroerd en zeer
scherpe critiek op het beleid van Burgemeester en Wet
houders en de rechtsche meerderheid in den Raad heeft uit
geoefend, terwijl datgene, waarop die critiek sloeg, hetzelfde
zou zijn geweest, indien de Burgemeester en de Wethouders lid
van zijn partij waren geweest. Hij heeft namelijk critiek uit
geoefend op de in deze gemeente bestaande belastingverorde
ning. Den vorigen keer heeft de Wethouder van Financiën
zoo kort, zoo duidelijk en zoo overtuigend gezegd, dat die
belastingverordening zoover gaat als het kan, wat den aftrek
voor het noodzakelijk levensonderhoud betreft, zoover als
Gedeputeerde Staten het toelaten, en wat de progressie aan
gaat, zoover als de Gemeentewet het goedkeurt. Het meest
roode College van Burgemeester en Wethouders had het niet
anders kunnen doen. Men kan wel zeggen, dat de Kroon niet
goed handelt en dat Gedeputeerde Staten niet goed handelen,
maar dergelijke betoogen kan men wel houden in de Gehoor
zaal, niet in de Raadszaal. Hier kunnen wij alleen dingen be
handelen, die in het belang van de burgerij zijndaarvoor
zitten wij hier. Het is onweerlegbaar wat ik zooeven zeide,
dat ook bij de meest roode samenstelling van het College van
Burgemeester en Wethouders een andere belastingverordening
niet kan bestaan.
De heer Knuttel. Dat is huichelarij
De heer .Wilmer. Dat is een algemeen woord, een insinuatie,
welke niets zegt.
Er zijn door den heer van Eck algemeene beschouwingen
gevoerd, die met het gemeentebelang weinig of niets te maken
hebben, maar die toch met een enkel woord moeten worden
geattaqueerd.
De heer van Eck wees er op, dat bij de laatste vei kiezingen
voor den Gemeenteraad de socialisten waren vooruitgegaan,
terwijl juist mijn partij zou zijn gedaald, althans niet vooruit
gegaan. Of het socialisme al dan niet vooruit gegaan is, wil
ik op dit oogenblik in het midden laten. Aan het slot van
mijn betoog zal'ik beweren, dat het socialisme eerst dan sterk
zal achteruitgaan, indien meerdere socialisten in de bestuurs
functies zullen zijn gekozen. Wanneer zij wetten zullen hebben
te maken en uit te voeren, zal de achteruitgang zich sterk
openbaren.
Ik beweer, dat mijn partij niet is achteruitgegaan. Ofschoon
wij het voordeel hadden van het vrouwenkiesrecht, hadden
wij het nadeel, dat eenige gedeelten bij Leiden werden ge
voegd, waar weinig Katholieken wonen. Waar wij de vorige
maal den zevenden zetel hadden op het kantje af, hebben wij
dien zetel ditmaal met een groot overschot gekregen.
Ik heb mij zooeven een uitdrukking gepermitteerd, die mij
aan de overzijde ten kwade werd geduid. Ik heb gezegd, dat
degenen onder ons, die rood stemmen, een soort uitschot in
onze partij zijn. Ik wil dat nader aanduiden. Degenen onder
ons, die rood stemmen, zijn uitschot. Wanneer zij beweren
Katholiek te zijn en toch, in het stemhokje komende, rood
stemmen, zijn zij geen fatsoenlijke menschen, behooren zij
niet bij de Katholieken, maar vormen zij uitschot. Hetzelfde
zou ik zeggen van iemand, die beweerde S. D. A. P.'er te zijn,
maar in het stemhokje stemde op een candidaat van een der
rechtsche partijen.
De heer van Eck. Dat zijn menschen, die godsdienstig
Katholiek zijn, maar niet tot uw politieke partij behooren.
De heer Wilmer. Wij mogen hier niet algemeene beschou
wingen gaan houden, die om de zaak heen gaan. Ik wil alleen
dit zeggen
Iemand, die in zijn particuliere leven godsdienstig is, is,
het ook in het openbare levenhij moet ook in het openbare
leven voor den godsdienst van zijne partij uitkomen en kan
niet in het openbare leven voor een andere partij zich uit
spreken.
De heer van Eck. Is uwe partij hier een godsdienstige
partij
De heer Wilmer. Zij is hier een godsdienstige en politieke
partijdie twee dekken elkander hier volkomen.
Er is weder in den breede gesproken over de vraag, waarom
de S.D.A.P. geen Wethouderszetels aanneemt. Ik heb die vraag
in het voorlaatste verslag niet te berde gebracht en ik heb
zelfs aan verscheidenen van mijne partijgenooten in den engeren
en den meer uitgebreiden zin gevraagd om deze quaestie niet
meer aan te roeren, omdat zij vorig jaar ampel besproken is
en omdat het op de burgerij een allermiserabelsten indruk
maakt wanneer wij elk jaar over eenzelfde punt gaan debat-
teeren.
De heer van Eck heeft het echter noodig geacht deze zaak
weder te gaan bespreken.
Ik kan volkomen instemmen met de interruptie van den
heer van der Lip, dat het toch precies hetzelfde is of men
in een College van Burgemeester en Wethouders zitting neemt
of in een commissie van bijstand.
De heer van Eck zegt: in die commissies doet men niet
mede aan het beheer van de gemeente. Dat is absoluut niet
waar. De heer de la Rie, bijvoorbeeld, die zitting heeft in de
Commissie voor de Lichtfabrieken, zal zeker dikwijls mede-