MAANDAG 6 DECEMBER 1920.
625
dezelfde houding zullen aannemen als zij toen hebben aan
genomen waarvoor ik toen aansprakelijk gesteld werd en ten
aanzien waarvan ik mij thans even zal verdedigen.
Op het congres van de S. D. A.P. te Arnhem heeft mijn
partijgenoot Schaper gezegdvan Eek, als ge lid van den
Leidschen Raad wordt, zult ge dat bezuren. Dat zure oogenblik
is thans voor mij aangebroken. Ik zal mij er niet aan onttrekken
en ik zal mij in dit opzicht verdedigen. Ik moet er bij voegen,
dat wij op dat congres in telegramstijl moesten spreken en
dat daarvan eenigszins het gevolg is geweest, dat mijn partij-
genooten mij daar niet volledig begrepen hebben.
Ik heb toen gezegd: »Wij hebben tijdens de levensmiddelen
crisis het gemeentebestuur bestookt met moties en betoogingen
ook als de schuld lag bij de Rijksregeering." Nu heeft de
heer Oostdam het vorig jaar bij de algemeene beschouwingen
het volgende gezegd: Wij weten immers uit de mededeelingen
op het Arnhemsch Congres van Mr. van Eek dat de Duurte-
Commissie alhier en die is broertje en zusje met de
S. D. A.P. allerlei verzoeken en rekesten tot den Raad
richtte, zelfs al wist men van te voren dat die toch niet konden
worden ingewilligd."
Wij verkeerden in dezen toestand, dat de economische
positie van het proletariaat ellendig was.
De levensmiddelenprijzen waren hoog, er was schaarschte
en dat werd voor een groot deel veroorzaakt door het optreden
van de Regeering, die den uitvoer toeliet in een tijd, dat er
niet meer voldoende was, en weigerde de bevolking door
toeslagen tegemoet te komen.
De schuld lag dus ik geef dat toe voor een overgroot
deel bij de Rijksregeering. De Duurtecommissie heeft zich nu
en dan ook tot de Regeering gewend, zij heeft telegrammen
gezonden enz. enz., kortom zij is actief geweest, maar het gaf
niets. Toen hebben wij echter gezegdals dan de nood zoo
groot is, dan stellen wij, ook al is die nood dan veroorzaakt
door het optreden van de Rijksregeering, het Gemeentebestuur
toch aansprakelijk als vertegenwoordiger van de belangen der
gemeentenaren en verlangen wij, dat het zal doen wat wij
hebben gevraagd.
De Voorzitter. Dat werd gedaan!
De heer van Eck. Wij hebben gevraagd, dat het Gemeente
bestuur de zaak niet slechter zou maken, m. a. w. dat een
belastingstelsel zou worden ingevoerd, waarbij degenen, die
gebrek leden, niet in de belastingen zouden bijdragen; wij
hebben gevraagd om goedkoope cokes en om toeslagen op de
brandstoffenprijzen, maar daarin is absoluut niet voldoende
voorzien. Bovendien hebben wij tot het Gemeentebestuur ge
zegd: als gij het hier niet meer kunt redden en de Regeering
wil niet luisteren, dan zijt gij verplicht verder voor ons op te
komen. Ik verzeker u, als de stormachtige dagen wederkomen,
zullen dezelfde eischen door de noodlijdende bevolking weer
aan het Gemeentebestuur worden gesteld. Men zal zeggen
wij kunnen het niet redden en het Rijk helpt niet, wat doet
gij En dan zal het aannemen van een bepaalde houding
noodig zijn: het Gemeentebestuur zal of moeten zeggen: wij
kunnen er niets aan doen of het moet de zijde van de be
volking kiezen. Dan is er geen tusschenweg mogelijk. Nu kan
men het verkeerd vinden, dat het proletariaat zoo zou optreden
en daarop schelden, maar ik verzeker u, dat, als dezelfde
toestand zich zou voordoen, ook hetzelfde zou gebeuren en er
weer een pressie zou worden uitgeoefend op het Gemeente
bestuur om zoo te handelen. Maar bovendien, als dit en
meerdere Gemeentebesturen tot het Rijk hadden gezegddat
kan niet langer, als gij geen forscher maatregelen neemt,
kunnen wij de aansprakelijkheid riiet meer dragen, dan leggen
wij ons baantje neer en dan neemt gij het maar over, als dat
collectief was gedaan, dan zou dat wel degelijk invloed op de
Regeering hebben gehad. Het spijt mij, als de heeren het niet
met mij eens zijn, maar ik geef hun de verzekering, dat, of
wij het adviseeren of niet, het proletariaat zal onder dezelfde
omstandigheden op dezelfde wijze handelen.
Maar wij hebben aan het Gemeentebestuur geen eischen
gesteld, die niet in te willigen waren.
De heer Wilmer. Gij hebt zaken gevraagd, die lagen op
den weg van de Rijksregeering en niet door het Gemeente
bestuur konden worden geregeld.
De heer van Eck. De economische toestand der bevolking
was slecht. Had daarmede het Gemeentebestuur niet te maken?
De heer Wilmer. Daarmede hebt gij ook te maken, maar
gij zijt niet aansprakelijk voor datgene, waaraan gij niets kunt
doen. Het Gemeentebestuur heeft gedaan wat het kon.
De heer van Eck. Ik heb in de secties gezegd en ik wil
dat hier herhalen dat ik mij niet kan vereenigen met het
standpunt, dat Burgemeester en Wethouders in verschillende
gevallen innemen ten opzichte van den Raad. Wij hebben het
gezien bij het verzoek, dat door den Raad is aangenomen, om
die twee brugwachters weer in dienst te stellen; wij hebben
het gezien bij het terugzenden van de onderwijzersvoordracht,
waarop de Raad meende, dat de geschikte persoon niet voor
kwam wij hebben het in het algemeen bij het politiebeleid
gezien, waarop riaar het oordeel van den Burgemeester geen
invloed van den Raad kan worden toegelaten; wij hebben
hetzelfde gezien bij het bespreken van de vraag of het al of
niet gewenscht was, dat een tapverbod zou worden uitge
vaardigd wij hebben daarbij gezien, dat, als door de wet aan
Burgemeester en Wethouders of aan den Burgemeester een
zekere bevoegdheid wordt opgedragen, zoowel Burgemeester
en Wethouders als de Burgemeester meenen, dat de Raad
daarmede niets te maken heeft. Ik begrijp dat standpunt. Ik
heb in het verre verleden ook wel iets aan juridische studiën
gedaan en ik begrijp daarom, dat dit standpunt een uit
vloeisel is van de opvatting, dat publiek recht ook publieke
plicht is, d. w. z. dat, wanneer aan een zeker college een
bepaalde bevoegdheid opgedragen is, dat college alleen zelf
ook aansprakelijk blijft voor de uitoefening dier bevoegdheid
en het niet het recht heeft om die aan een ander op te
dragen. Dat begrijp ik. Maar ik meen, dat men, onder invloed
van de democratie, onder den invloed der gewijzigde omstan
digheden, zich niet maar steeds moet blijven nederleggen bij
beginselen van wetten of wetgeving, als die in strijd komen
met diepgaande overtuigingen of met het belang der bevolking.
Ik begrijp ook, dat men de toepassing der wetten zooveel
mogelijk moet wijzigen naar gelang van de zich wijzigende
opvattingen. Nu acht ik het absoluut in strijd met de demo
cratie dat, wanneer Burgemeester en Wethouders of wanneer
de Burgemeester een zeker besluit moet nemen, wel advies en
raad gevraagd wordt aan alle mogelijke menschen, aan ambte
naren en particulieren, doch dat men weigert het advies te
vragen aan dit college, den Raad, een lichaam dat toch naar
de meening van de heeren het best de ingezetenen vertegen
woordigt.
Als Burgemeester en Wethouders of de Burgemeester voor
een belangrijk besluit komen te staan of wanneer de Raad
zegt: dit of dat moet gebebren, dan gaat het niet aan om
zich te verschuilen achter de wet en te zeggen: wij hebben
daarmede niets te maken; ik heb mijne ambtenaren, mijne
adviseurs voor dergelijke dingen; die oordeelen er over en
niet gij, die hier gebracht zijt door de ingezetenen. Dat lijkt
mij zeer verkeerd.
Het is nu gebeurd met betrekkelijk ondergeschikte dingen
het is nu gebeurd ook in een rustig oogenblik; maar het kan
ook zijn, dat het in moeilijker tijden tot zeer ernstige gevolgen
leidt, als Burgemeester en Wethouders dan absoluut geen
rekening houden met wat leeft onder het volk en door het
volk gewenscht wordt. Het kan zijn, dat zeer moeilijke tijden
aanbreken, waarin plotseling uitgaven boven de begrooting
gedaan moeten worden, en waarin het politiebeleid geheel
anders moet gevoerd worden. Mocht de Raad dan aan zijn
gevoelen uiting willen geven, dan zouden Burgemeester en
Wethouders zeggen: wij hebben met den Raad niets te maken
onze adviseurs zeggen dat het zus of zoo moet gebeuren en
daarmede houden wij alleen rekening.
Ik acht dat niet wenschelijk en ik meen dat Burgemeester
en Wethouders in dit opzicht een meer kneedbaar en minder
hooghartig standpunt moeten innemen, dat zij meer rekening
moeten houden met de verandering der tijden en in dit
opzicht een andere opvatting moeten gaan huldigen.
Een enkel woord over de drankbestrijding.
Ik had gehoopt, dat hier van de zijde der drankbestrijders
een verzoek zou zijn ingekomen om den post subsidiën te
verhoogen; in dat geval had ik daarvoor een warm woord
willen spreken.
Dergelijk verzoek is niet ingekomen, voor zoover ik weet
en ik ben het natuurlijk eens met Burgemeester en Wethouders
dat, als van de zijde der meest belangstellenden niet een
poging gedaan wordt om meer activiteit te ontwikkelen, het
ook niet aangaat voor den Raad om daarvoor meer geld
beschikbaar te stellen.
Ik betreur het, dat men de zaak van de drankbestrijding
in het algemeen in een hoekje duwt. Die zaak is van veel te
groot belang dan dat men kan volstaan met het uittrekken
van een enkel subsidiepostje. Bij het drankvraagstuk zijn
ontzaglijk groote belangen betrokken.
Er is verband tusschen alcoholisme en prostitutie, misdaad,
tuberculose, zenuwziekten en den levensduur. Gaat men de sta
tistieken na, dan blijkt, dat degenen, die nauw betrokken zijn
bij de fabricage of verkoop van alcohol, veel korter leven dan
anderen. Ik betreur net, dat van overheidswege in dit opzicht
zoo ontzettend weinig wordt gedaan. Op dit gebied heerscht
het grootst mogelijke misverstand. Er zijn menschen, die
zeiven aan den drank verslaafd zijn, die zeiven een matig
borreltje of glaasje bier niet kunnen missen en die misschien
toch aan de drankbestrijding een bijdrage geven en dan zich