243
Hoewel aan een raadsbesluit tot het uitspreken van den
hierboven aangegeven norm wat betreft de Lichtfabrieken
geen directe behoefte bestaat, omdat de regeling daar reeds
overeenkomstig de strekking van de motie plaats vindt, hebben
wij geen bezwaar tegen een dergelijk besluit, en als Commissie
geven wij U daarom in overweging den Raad voor testellen
een besluit te nemen, waarin de hierboven aangegeven norm
wordt vastgelegd, zonder dat daarin wordt gesproken van een
grens, door het minimumloon van het collectieve contract
aan het loon der losse arbeiders te stellen.
Het gedeelte van de motie, waarbij Uw College wordt uit-
genoodigd ten spoedigste met voorstellen te komen tot ver
hooging der loonen voor losse- en los-vaste werklieden, (zie
sub b. van de motie) kan thans buiten verdere beschouwing
blijven.
Ons rest dus nog de bespreking van de loonen der lan
taarnopstekers. Vóór 1 Januari 1920 bedroeg hun weekloon
f 13.sinds dien datum verdienen zij per week f 16.—
welke lionsverhooging, hoewel op zichzelf niet onbelangrijk,
nog niet geheel overeenkomt met de gemiddelde verhooging,
waartoe de Raad in zijn zitting van den 26sten April j.l.
besloot. Wij hebben daarom aan dit loon nogmaals onze aan
dacht gewijd en besloten om het, met terugwerkende kracht
tot 1 Januari j.l., te bepalen op f 18.per week. Tot dit
bedrag zijn wij gekomen, door het minimum-uurloon van
groep 1 (Ier salarisverordening f 0.60) te vermenigvuldigen
met hun gemiddelden wekelijkschen werktijd, n.l. 30 uren.
Voor zooveel de motie mocht bedoelen, dat de Raad voortaan
de salarissen van de lantaarnopstekers behoort vast te stellen,
kunnen wij niet adviseeren, dat daaraan gevolg wordt gegeven.
liet bepalen van het loon van deze nevenbetrekking is
indertijd aan Commissarissen der Lichtfabrieken overgelaten
en wanneer dit loon voortaan door den Raad zou moeten
worden vastgesteld, zou men met evenveel grond kunnen
bepleiten, dat dit eveneens met talrijke soortgelijke nevenbe
trekkingen het geval zou behooren te zijn. Waar nu het loon
der lantaarnopstekers sinds 1 Januari 1920 op peil is gebracht,
is er voor verandering naar onze meening des te minder
aanleiding. Wij geven U dus ten deze in overweging den
Raad voor te stellen den op dit punt bestaanden toestand
ongewijzigd te laten.
Met het bovenstaande gelooven wij aan Uw verzoek om
inlichtingen, wat de onder ons beheer staande Fabrieken
betreft, te hebben voldaan.
Commissarissen der Stedelijke Fabrieken
van Glas en Electriciteit,
C. W. van dek Pot Bzn., Voorzitter.
E. Schotman, Secretaris.
13e Raad, van oordeel dat het gewenscht is dat de salarissen
van al het in dienst der gemeente zijnde personeel door den
Raad worden vastgesteld,
overwegende, dat de loonen van de losse werklieden in
dienst der gemeente en die der lantaarnopstekers dringend
verbetering behoeven,
noodigt B. en W. uit, ten spoedigste met voorstellen te
komen tot:
a. verhooging der loonen van de lantaarnopstekers met
minstens een gelijk percentage als dit voor de overige werk
lieden wordt vastgesteld, en deze verhooging terugwerking
te geven tot 1 Jan. 1920.
b. verhooging der loonen voor losse en losvaste werklieden,
zoodanig, dat zij minstens een gelijk loon ontvangen als de
vaste werklieden, welke overeenkomstige arbeid verrichten,
met bepaling, dat voor eventueel gemis van emolumenten
het loon naar verhouding verhoogd zal worden. Deze loons-
verhooging eveneens terugwerking te geven tot 1 Jan. 1920.
J. J. v. Stralen.
M. Dübbeldeman.
Leiden 24 April 1920.
N°. 370. Leiden, 9 November 1920.
De aannemer van het bouwen der Centrale Werkplaats op
het terrein van het Gesticht »Endegeest", verzoekt in nevens
gaand adres om vergoeding van de schade ad f 4304.19, door
hem op de uitvoering van dat werk geleden tengevolge van
de stijging van loonen en van de prijzen van bouwmaterialen,
welke sinds de aanneming heeft plaats gehad.
Tevoren heeft adressant zich tot ons gewend met een gelijk
luidend verzoek, waarop wij evenwel afwijzend hebben beschikt,
evenals ook andere de'gelijke verzoeken zoowel door Uwe
Vergadering als door ons College meermalen van de hand zijn
gewezen. Daarbij is uitgegaan van de stelling, dat de aanbe-
steders niet verplicht zijn te deelen in de schade, door aan
nemers na den datum der inschrijving geleden door stijging
van loonen, prijzen, als anderszins, liet risico, aan het contract
verbonden, behoort geheel voor rekening van den aannemer
te blijven, die zich daartegen kan voorzien door in de aan
nemingssom een risicopost op te nemen en te wiens voor-
deele ook een eventueele prijsdaling komt. Zoo had adressant
er bij de inschrijving rekening mede kunnen houden, dat de
prijzen van materialen en de loonen zich voorloopig nog in
stijgende lijn zouden bewegen.
De gemeente moet zich, naar het ons voorkomt, houden aan
de eenmaal bepaalde aannemingssom, niet alleen, omdat
anders het geheele contract op losse schroeven zou komen te
staan, maar ook om onbillijkheden te voorkomen jegens
andere inschrijvers, die door het opnemen in hun berekening
van een risicopost, hooger inschreven en deswege niet voor
gunning in aanmerking kwamen.
Met de Commissie van Beheer over de Gestichten, wier
advies wij inwonnen, toen adressant zich met eenzelfde verzoek
tot ons richtte, zijn wij derhalve op bovenvermelde, reeds
vroeger aangevoerde en door U aanvaarde, gronden van
oordeel, dat er geen aanleiding bestaat tot afwijking van den
in deze tot heden gevolgde gedragslijn, zoodat wij U voor
stellen afwijzend op het verzoek van adressant te beschikken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Voorburg, 6 Augustus 1920.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
EdelAchtbare Heeren
Geeft met verscbuldigden eerbied te kennen L. W. Ruyter,
wonende Laan van Middenburg 2, te Voorburg, aannemer
van het bouwen van een Centrale Werkplaats op het terrein
van het gesticht »Endegeest" te Oegstgeest, dat zoowel de
loonen als de bouwmaterialen gedurende dien bouw, zoodanig
zijn gestegen, dat hij op de uitvoering van dat Werk een
verlies heeft geleden van f 4304.19.
Aangezien het onmogelijk was bij de aanneming van dat
Werk, midden 1919, eene dergelijke prijsstijging te voorzien
en B. en W. van Leiden mijn desbetreffend verzoek hebben
afgewezen, zoo verzoek ik U beleefd mij de geleden schade
wel te willen vergoeden, daar ik zeker weet, dat Rijk en
Gemeente op dergelijke verzoeken, gunstig hebben beschikt.
't Welk doende
L. W. Ruyter.
N°. 371. Leiden, 9 November 192Ö.
In Uwe Vergadering van 23 Februari j.l. werd besloten een
door de Heeren Oostdam, Sijtsma en Knuttel ingediend voor
stel, betredende de instelling van een z.g. Schoonheidscommissie,
in onze handen te stellen om praeadvies. Wij hebben-deze
aangelegenheid nauwkeurig overwogen en deelen U daar
omtrent het volgende mede.
Reeds in 1914 werd de instelling eener Schoonheidscommissie
hier aan de orde gesteld naar aanleiding van een ingekomen
adres van de Vereeniging tot Bevordering der Bouwkunst te
Leiden (zie Ingek. Stukken No. 109 en liet raadsverslag van
28 Mei van dat jaar). Ons College wees er toen op, dat het
Gemeentebestuur zich in deze geenszins onbetuigd had ge
laten; verschillende malen vond immers een gevelwedstrijd
plaats en ware de oorlog niet tusschenbeide getreden, dan
zou deze poging tot aanmoediging van schoon bouwen zeker
niet zijn gestaakt. Ook bij de exploitatie van gemeentegronden
werd wel degelijk op het uiterlijk der gebouwen gelet, zooals
o. a. blijkt uit de voorwaarden betreffende den verkoop van
perceelen op het Raamland, waarin met name de goedkeuring
van ons College wordt gevorderd voor de ontwerpen van de
gevels der aldaar te bouwen huizen.
De instelling van eene Commissie, die voortaan over de
aesthetische waarde van alle bouwontwerpen zou oordeelen,
achtte de meerderheid van Uwen Raad echter ook op praktische
gronden vooralsnog ongewenscht en daarom werd besloten,
dat de gemeente voorloopig slechts adviseerend zou optreden
en kosteloos de gelegenheid zou openen om voorlichting te
geven aan hen, die daarom verzoeken en wien derhalve de
uiterlijke schoonheid van de stad blijkt ter harte te gaan.
Bedoelde aesthetische adviezen zouden worden gegeven door
den Ingenieur van Gemeentewerken en den Inspecteur van
het Bouw- en Woningtoezicht, in commissie vereenigd.
Dat van de aldus geboden gelegenheid, voor zoover ons
bekend, nimmer gebruik is gemaakt en het beoogde doel dus