242
Aan den Raad der gemeente Leiden
Geven met verschuldigden eerbied te kennen P. de Bruin
Jzn. en J. V. Zandvliet, beiden hoofdlieden der waagwerkers,
dat zij van den Heer J. Romanesko, Directeur Markt en
havenwezen hebben vernomen dat aan het gilde waagwerkers
voor hunne hulp bij het wegen op de Vette-varkeDsmarkt
van gemeentewege een bedrag van 15 cent per varken zal
worden uitbetaald, hetzelfde bedrag dat reeds in 1905 is
vastgesteld geworden en toen gelijk stond met het weegloon
per varken,
dat bij het brengen van het weegloon op 25 cents per
varken in Mei 1.1. bij hen en bij den vorigen Waagrneester de
gedagte vaststond dat, gezien de benarde tijdsomstandigheden
waaronder vooral ook voornoemde gilde verkeerde genoemde
verhoging a 10 cent per varken hen ten goede zou komen
en dat zij dan ook van af Mei 1.1. deze verhoging hebben
genoten.
Zij nemen beleefd de vrijheid UEdel achtbaren te verzoeken
het daarheen te willen leiden, dat aan hen instede van 15
cent per varken, voor 't vervolg voor hunne hulp bij het
wegen op de vette varkensmarkt van gemeentewege een be
drag van 25 cent per varken zal worden uitbetaald.
't Welk doende
P. de Bruin Jzn.
Leiden 14 October 1920.
N°. 368. Leiden, 9 November 1920.
Ingevolge artikel 54, 2° lid der Gemeentewet kan Uwe
Vergadering, doch alleen op voordracht van ons College, aan
vaste commissiën zijner leden opdragen ons in het beheer
van bepaalde takken van de huhhouding der gemeente bij
te staan.
In nevensgaande motie, welke door U in onze handen
ten fine van praeadvies werd gesteld, geeft de heer van
Stralen U nu in overweging ons College uit te noodigen een
voordracht tot het instellen van eene dergelijke commissie
van bijstand voor personeelszaken bij U in te dienen.
Na rijpe overweging komt het ons voor, dat het in het
leven roepen van een commissie van bijstand voor personeels
zaken hier ter stede geen aanbeveling verdient. Nu toch
indertijd op voorstel van ons College het z.g. georganiseerd
overleg is ingevoerd en eene Algemeene Ambtenaren Commissie
en eene Algemeene Werkliedencommissie benevens ambtenaren
en werklieden dienstcommissies zijn ingesteld, teneinde ons
College voor te lichten betreffende de arbeids- en dienst-
voorwaarden van het personeel in dienst van de gemeente,
zijn wij van oordeel, dat het daarnevens nog instellen van
eene commissie van bijstand voor personeelszaken slechts
verwarring zou scheppen en tot vertraging in de afdoening
der personeelszaken zou leiden. Immers, behalve het advies
van de ambtenaren- en(of) werkliedencommissies, zou dan
tevens het gevoelen van de commissie van bijstand nog
moeten worden ingewonnen.
Weliswaar treft men in eenige andere gemeenten een
commissie voor personeelszaken aan, doch voorzoover ons
bekend dateeren die commissies uit een tijd, toen aldaar nog
geen georganiseerd overleg bestond en er dus o. i. wel
aanleiding kon zijn, om de voorlichting van eene dergelijke
commissie gewenscht te achten. Na de invoering van het
georganiseerd overleg heeft men in die gemeenten de bestaande
commissies maar gehandhaafd en haar slechts in een paar
gemeenten bovendien het recht gegeven de vergaderingen van
de ambtenaren- en werkliedencommissies bij te wonen en aan
de besprekingen deel te nemen. Wij betwijfelen het echter
ten zeerste, of men aldaar tot instelling zou zijn overgegaan,
indien, zooals te Leiden, het georganiseerd overleg te voren
reeds was ingevoerd.
üp grond van een en ander achten wij de instelling van
eene commissie van bijstand voor personeelszaken niet
gewenscht en is dus eene voordracht, als bedoeld in artikel 54,
2° lid der Gemeentewet, niet van ons College te verwachten.
Wij geven U mitsdien in overweging de motie van den
heer van Stralen niet aan te nemen.
Aan den Gemeenteraad. Burg* en Weth. van Leiden.
De Raad van oordeel dat het bestaan van een permanente
Raadscommissie voor personeelszaken gewenscht is, noodigt
B. en W. uit daartoe strekkende voorstellen te doen.
J. J. v. Stralen.
N°. 369. Leiden, 9 November 1920.
Omtrent nevensgaande in onze handen ten fine van prae
advies gestelde motie van de heeren van Stralen en Dubbel-
deman betreffende verhooging van de loonen der lantaarn
opstekers en van de loonen voor losse en losvaste werklieden,
is door ons College het gevoelen ingewonnen van Commis
sarissen der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit.
Uit hun hierachter mede afgedrukt rapport blijkt, dat
Commissarissen aan de loonen van de lantaarnopstekers al
voldoende aandacht hebben gewijd en dat aan den in de
motie sub a uitgedrukten wensch reeds is voldaan.
Ten opzichte van de loonen van de losse werklieden kunnen
wij ons eveneens vereenigen met het advies van de.Commissie
voor de Lichtfabrieken. Ook onzerzijds bestaat er geen be
zwaar tegen, dat door U wordt besloten, dat het minimum
loon der algemeene salarisverordening in het algemeen geldt
als limiet voor het loon, hetwelk aan de losse werklieden
wordt gegeven.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging:
o. te besluiten, dat het minimum-loon der algemeene salaris
verordening in het algemeen als limiet zal gelden voor het
loon der losse werklieden;
b. de motie van de heeren van Stralen en Dubbeldeman
verder voor kennisgeving aan te nemen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 17 Juni 1920.
Ter voldoening aan Uw schrijven dd. 30 April j.l. n°. 126/18R.,
waarbij ons werd verzocht U de meening van onze Commissie
te doen kennen omtrent de daarin vermelde motie van de
heeren Van Stralen en Dubbeldeman, hebben wij de eer U
het volgende te berichten.
In den aanhef der motie wordt de wenschelijkheid uitge
sproken, dat de salarissen van al het in dienst der gemeente
zijnde personeel door den Raad worden vastgesteld. Bij de
bespreking nu van deze aangelegenheid in onze Commissie
werd naar aanleiding hiervan opgemerkt, dat vaststelling door
den Raad van alle salarissen, met name ook van de loonen
van alle losse arbeiders, niet wel mogelijk is, omdat de des
betreffende raadsbesluiten moeilijk gelijken tred kunnen houden
met de schommelingen, waaraan deze loonen onderhevig zijn.
De herziening toch van eene salarisverordening pleegt het
is bekend meestal geruimen tijd van voorbereiding en
totstandkoming te vorderen. Er bleek ons toen uit de mede-
deelingen van het lid onzer Commissie, dat deel uitmaakt
van dezelfde politieke partij, als waartoe ook de indieners
der motie bebooren, dat de hoofdzakelijke bedoeling van ge-
melden aanhef niet is, dat de Raad alle loonen der losse
werklieden stuk voor stuk zal bepalen, maar dat hij als norm
zal vaststellen, dat in het algemeen voor de losse arbeiders
ten minste het loon van de vigeerende salarisverordening zal
•gelden, zoodat dan de Raad toch zij het ten deele indirect
de salarissen van al het in dienst der gemeente zijnde per
soneel zal hebben vastgesteld.
Is onze Commissie eenstemmig waar het geldt het aan
nemen van dezen regel, verschil van gevoelen bestaat over
de vraag, of in het te dezer zake te nemen raadsbesluit ook
melding moet worden gemaakt van de collectieve contracten
met andere woorden: volgens de meerderheid der Commissie
moet daarin alleen worden gezegd, dat als norm geldt, dat
de loonregeling van het losse personeel zooveel mogelijk parallel
loopt met die van het vaste personeel met gelijksoortigen
arbeid, en dat alleen afwijking van dezen regel is toegestaan,
indien een bepaald loon in het particuliere bedrijf zóóveel
hooger is, dat voor het gemeentelijk loon niet voldoende
werkkrachten te krijgen zouden zijn, welke afwijking dus
alleen mag geschieden in het belang van den goeden gang
van het bedrijf. De meerderheid stelt dus aan de loonregeling
voor het losse personeel één limiet, n.l. die van het minimum
loon der salarisverordening. Eén lid daarentegen wil bovendien
als limiet gesteld zien, dat het loon van een los-arbeider niet
lager zal kunnen zijn dan van het collectief contract, indien
dit voor zijn vak bestaat. Het komt de meerderheid voor,
dat dit laatste niet in een raadsbesluit moet worden neer
gelegd. In den regel toch worden bij de Lichtfabrieken de
loonen der werklieden, die in het vrije bedrijf onder de voor
waarden van een collectieve arbeidsovereenkomst werken
(zooals timmerlieden, metselaars en grondwerkers), vastgesteld
overeenkomstig die van het geldende collectieve contract en
worden zij te zelfder tijd als deze herzien, doch de mogelijkheid
moet naar haar oordeel bestaan, dat er bij eene loonsbepaling
in geval van verschil tusschen het loon van de salarisver-
ordening en dat van het collectieve contract een middenweg
bewandeld wordt. Men moet dan, meent zij, niet gebonden
zijn aan het minimum van de collectieve overeenkomst, omdat
zooveel mogelijk de gemeentelijke salarisregeling de basis óók
van de loonen van de losse arbeiders moet wezen.