206 de benoeming door den heer D. Kikkert, bieden wij U, inge volge het bepaalde bij artikel 8 der verordening van den 19en December 1918 (Gemeenteblad No. 47 van dat jaar), de vol gende voordracht aan: 1°. D. M. KLOOTS, onderwijzer aan eene O. L. school te Rotterdam 2°. J. W. VEENHOF, onderwijzer aan eene O. L. school te Waddinxveen 3°. M. LABLANS, onderwijzer te Scheveningen. Onder mededeeling, dat het bericht van het Hoofd der school en de verdere stokken in de Leeskamer ter inzage zijn neder- gelegd, verzoeken wij U alsnu tot de benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 313. Leiden, 14 September 1920. Voor de benoeming van een 2en amanuensis bij het onder wijs in de natuur- en scheikunde aan de Hoogere Burger school voor Jongens, tevens belast met de werkzaamheden van amanuensis bij het onderwijs in de scheikunde aan het Gymnasium alhier, voor zoover die lessen aan de Hoogere Burgerschool voor Jongens gegeven worden, voor welke betrek king sollicitanten zijn opgeroepen in verband met het aan den heer J. F. van der Henst verleend eervol ontslag, hebben wij de eer IJ, met verwijzing naar de terzake door de Com missie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs en het College van Curatoren uitgebrachte adviezen, de navolgende personen aan te bevelen '1° J. VAN DEN BERG, 20 J. J. STAFLEU, beiden amanuensis te Leiden. Tevens geven wij U in overweging om, overeenkomstig het voorstel van de Commissie van Toezicht, de benoeming een tijdelijk karakter te doen dragen en te doen plaats hebben voor den tijd van één jaar, gerekend vanaf het tijdstip der in functie treding. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 314. Leiden, 16 September 1920. De commissie, belast met het onderzoek der bezwaarschriften enz. in zake de plaatselijke directe belasting naar het inkomen, heeft de eer U voor te stellen op de ter visie liggende be zwaarschriften, belastingjaar 1919/20, te beschikken overeen komstig haar mede ter visie liggend advies. De Commissie voornoemd, Tij. B. J. Wilmer, voorzitter. T. Groeneveld, J. Splinter Gzn., leden Aan den Gemeenteraad. NA 815. Leiden, 18 September 1920. In nevensgaand adres verzoekt de Leidsche Bestuurders- bond l)om ook dit jaar te besluiten van gemeentewege een bijslag op de brandstoffenprijzen te verleenen en wel van ƒ1.40 per eenheid brandstoffen voor houders van een brand- stoffenkaart met een inkomen van niet hooger dan ƒ1500. per jaar en van ƒ0.80 per eenheid brandstoffen voor houders van een brandstoffen kaart met een inkomen tusschen 1500. en ƒ1800.per jaar, een en ander met terugwerking over de reeds afgenomen brandstoffen gedurende het loopende seizoen. Met den meesten aandrang meenen wij U in overweging te moeten geven dit voorstel niet aan te nemen. Reeds verleden jaar (zie Ingekomen Stukken nis 221 en 302 van 1919) stelden wij ons op het standpunt, dat er, in tegenstelling met den winter 19181919, geen aanleiding was een bijslag op den prijs der brandstoffen te geven. De hoogere prijzen voor den -huisbrand hadden verleden jaar, zoo schreven wij, hun bestaan uitsluitend te danken aan de hoogere productiekosten, die weder een gevolg waren van de hoogere arbeidsloonen, den verkorten arbeidsduur en de stijging van de prijzen voor werkmateriaal. Volgens de meening van de Rijkskolendistributie ontbrak verleden jaar elk crisiselement en was de prijs voor huisbrand zuiver vastgesteld op de basis van de kostprijsberekening. Vermits derhalve geen crisiselement meer in den productie prijs aanwezig was en een daling van de productiekosten en als gevolg daarvan van de kolenprijzen in de eerste tijden niet was te voorzien, konden de prijzen voor den huisbrand niet anders worden beschouwd dan als normale prijzen, d.w.z. prijzen, waaraan elk crisiselement ontbrak en waarvan in de eerste tijden geen verlaging te verwachten was. Iedere reden voor het toekennen van een bijslag achtten wij zoodoende vervallen. Hoewel Uwe Vergadering zich op 21 Augustus 1919 met overgroote meerderheid met dit standpunt vereenigde, werd bij raadsbesluit van 30 October d. a. v. besloten ook nog gedurende het winterseizoen 19191920 een bijslag op de brandstoffen grijzen te verleenen. Nog minder dan verleden jaar is er thans reden, om tot het toekennen van een bijslag op de brandstoffenprijzen over te gaan. Niet alleen toch geldt het verleden jaar aangevoerde en zooeven in het kort gereleveerde nog onverzwakt, doch boven dien zou het geven van een bijslag geheel in strijd zijn met de bedoeling van de Regeering, bij wie, zooals men weet, reeds geruimen tijd het streven voorzit, om de bijslagen op de diverse levensbehoeften zooveel mogelijk op te heffen, zoodat deze dan ook bijna alle zijn vervallen. Ook in andere gemeenten sluit men zich blijkbaar bij het streven der Regeering aan. Waren toch het vorige jaar de gemeenten, alwaar rabat op de brandstoffenprijzen werd gegeven, reeds met een lantaarntje te zoeken, dit jaar is ons nog geen enkele gemeente bekend, alwaar een verzoek, als door adressante gedaan, is ingewilligd. Wij betwijfelen ook ten zeerste, of Gedeputeerde Staten, die bovendien sedert eenigen tijd eischen, dat bij uitgaven van eenige importantie tevens de middelen tot dekking dier uitgaven worden aan gewezen, hunne goedkeuring wel zouden hechten aan een besluit, om gelden op de begrooting uit te trekken voor het verleenen van rabat op de brandstoffenprijzen. Volgens de dagbladen hebben Gedeputeerde Staten van Groningen hunne goedkeuring reeds onthouden- aan besluiten tot het geven van bijslag op roggebrood wegens strijd met de bijslagpolitiek der Regeering. Afgescheiden van dit alles, lijkt ons een rabat op de brandstoffenprijzen ook weinig rationeel. In tegenstelling met de prijzen van de artikelen, die op de vrije markt zijn te verkrijgen, is de prijs der brandstoffen niet gebracht op het prijsniveau, dat op de vrije markt zou gelden, daar de Rijks kolendistributie niet alleen als zuiver distributielichaam op treedt, doch tevens prijsregelend werkt. De brandstoffen, welke op het minimum-rantsoen worden gedistribueerd, worden n.l. beschikbaar gesteld tegen den z.g. kostprijs der kolen aan de Limburgsche mijnen, zijnde 27.50 per ton. Door de stijging der loonen en de grootere kosten voor werkmateriaal zijn de prijzen der brandstoffen wel gemiddeld ongeveer 3. per ton hooger dan in het vorige jaar, doch dit neemt niet weg, dat de brandstoffen ook thans verre beneden den prijs, dien de kolen op de vrije markt zouden kosten, beschikbaar worden gesteld en dat de industrie, doordat de huisbrandprijzen niet in de prijsegalisatie worden betrokken, reeds een aan zienlijken bijslag op den brandstoffen prijs betaalt ten bate van het kachelgebruik. Werd de huisbrand in de egalisatie der prijzen betrokken, dan zouden de prijzen van den huis brand met bijna 100 stijgen. Tengevolge van het prijs regelend optreden bij de distributie worden de brandstoffen voor den huisbrand dus reeds verre beneden den werkelijken prijs verstrekt. Doch dan is er ook te minder reden, om op dien verlaagden prijs nog weder een rabat te verleenen, waaraan niet wordt gedacht bij de artikelen, die op de vrije markt tegen den werkelijken prijs worden verkocht en waar aan men ook met betrekking tot de brandstoffen niet zou denken, indien deze niet toevallig werden gedistribueerd, aangezien zonder distributie de mogelijkheid vervalt om een goed controleerbaar rabatsysteem in te voeren. Op de détails van het verzoek meenen wij, na bovenstaande principieele bestrijding, hier niet nader te moeten ingaan. Zij behoeven eerst onder oogen te worden gezien, indien ons praeadvies mocht worden verworpen. Volledigheidshalve zij slechts medegedeeld, dat de kosten, aan de in het adres ver vatte regeling verbonden, worden geraamd op ƒ162.000.— welk bedrag door verhooging van den post «Hoofdelijke Om slag" eventueel zou moeten worden gevonden. Wij geven Uwe Vergadering alsnu in overweging op het verzoek van den Leidschen Bestuurdersbond afwijzend te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 4