MAANDAG 23 AUGUSTUS 1920.
477
Wat aangaat het verstrekken van kropbrood, het is mogelijk,
dat er enkele personen zijn, die liever wittebrood hebben,
maar het is wel eigenaardig dat vroeger in de Gemeentelijke
Werkinrichting roggebrood verstrekt is zonder boter; dat later
dat roggebrood vervangen is door kropbrood met boter, en
dat er op het oogenblik menschen zijn, die weder om het
oude roggebrood vragen.
Men vraagt niet om wittebrood maar om roggebrood.
De heer Knuttel heeft bet gehad over vrouwen, kinderen
en ouden van dagen, en nu geloof ik toch, dat tenslotte voor
dergelijke menschen bet kropbrood verre te verkiezen is boven
het roggebrood.
Hetgeen de heer Knuttel medegedeeld heeft over de ver
strekking van koffie, dat heelt de commissie niet kunnen
contröleeren om de eenvoudige reden dat deze quaestie pas
op dit oogenblik ter sprake gekomen is.
En wat betreft het vloeken, de Directeur heeft in de ver
gadering van het bestuur toegegeven, dat men hem boven
zoo lang en zoodanig getart heeft dat hem een vloek over de
lippen gekomen is. Toen is hij gewezen op het ongepaste
daarvan en hij heeft zijne verontschuldiging daarvoor aange
boden. Ik kan mij evenwel indenken dat, als enkele onte
vreden elementen iemand tarten, hem in een onbewaakt
oogenblik een ongepast woord over de lippen komt.
De heer Knuttel. Ik wil er in de eerste plaats op wijzen,
dat de verklaring van den Wethouder en die van den heer
Bisschop niet in alle opzichten met elkander overeenstemmen.
De Wethouder verzekert, dat men den prijs voor het tabak
strippen wel zou willen verhoogen als men maar precies wist
wat de prijs in het vrije bedrijf was, en daartegenover ver
klaart de heer Bisschop, dat men dat niet kan doen; men
weet wel dat men is beneden den prijs in het vrije bedrijf,
doch den prijs verhoogen gaat niet.
Ik geloof, dat in dit opzicht de heer Bisschop het aan het
rechte eind heeft; maar dan is daarmede zeker bewezen de
loondrukkende werking van de Werkinrichting; die onthoudt
werk aan menschen, die daarvoor anders meer betaald zouden
krijgen. En nu mag men zeggen, dat het werk is, dat men
aan ongeschoolde krachten geeft, maar het is werk, dat men
niet per uur betaalt; het is stukwerk. Trouwens de een mag
wat beter strippen dan de ander, maar in het algemeen is
het werk voor ongeschoolde krachten. Iemand, die vakkennis
heeft, stript geen tabak. Er zat aan de Werkinrichting iemand,
die werkzaam was geweest bij de Bruyn en daar ƒ20.per.
week had kunnen maken; hij had aan de Werkinrichting
wel een vergelijkenderwijs hoog loon, maar dit haalde toch
niet bij hetgeen hij vroeger had verdiend.
Desnoods zal naar ander werk moeten worden uitgezien,
maar er kan niet geduld worden, dat contracten, die gesloten
zijn tusschen arbeiders en werkgevers, ontdoken worden en
dat aan de Stedelijke Werkinrichting onderkruiperswerk wordt
verricht. Het verwonderde mij, dat de heer Bisschop zoo
laconiek zeide: dan krijgen wij geen tabak meer! Dan is de
eenige oplossing, dat men den menschen den kost geeft zonder
hen te laten werken.
De heer Bisschop. Dan is het geen Werkinrichting meer.
De heer Knuttel. Dat is nu de zuivere kapitalistische op
vatting van het beheer van zulk een inrichting. Het gaat er
niet om, dien menschen een bestaan te bezorgen, maar er
moet gewerkt worden. Die inrichting is er blijkbaar niet ter
wille van die menschen, die met een mooi woord »verpleeg-
den" worden genoemd, maar zij is er om den naam.
De heer Bisschop. Om den menschen werk te verschaffen.
De heer Knuttel. Dan moet men het werk zoo kiezen,
dat het niet gaat ten nadeele van anderën en de menschen
niet voor zulk een onmogelijk klein loon moeten werken.
De kwestie-van Tongeren is door hetgeen de heer Bis
schop heeft gezegd gekomen daar" waar zij wezen moet. Ik
heb uit de verklaring van den Directeur niet kunnen opma
ken hoe de vork in den steel zat, maar nu begrijp ik het.
Er was van een particulier een partij zakken gekomen om
te' worden genaaid en dat werk was toevertrouwd aan van
Tongeren. Deze heeft, toen hem dat werk werd opgedragen
ik neem hem dat niet kwalijk de beste zakken er uit ge
nomen en, nadat van Tongeren was weggegaan, zijn minder
geschoolde arbeiders aan dat werk gezet, op wier arbeid de
Werkinrichting heeft bijgelegd. Toen men echter aan van
Tongeren dat loon van f 1.per dag uitkeerde, wist men
nog niet, dat het zoo zou gaan. Men heeft blijkbaar de risico
premie ontzaglijk hoog genomen. Aan de rest van de partij
heeft men menschen laten werken, die in het naaien van die
zakken minder bedreven waren. De mededeelingen van den
Directeur en die van den heer Bots kloppen alleen met elkan
der, als men ze beschouwt in verband met hetgeen de heer
Bisschop heeft verteld. Ik maak daaruit op, dat, nadat ik aan
de Werkinrichting ben geweest en van Tongeren deze heeft
verlaten, anderen aan dat werk zijn gezet, maar toen ik er
«was, n.l. in het laatst van de maand Mei, was over de maand
April geboekt, dat was ontvangen f 68.en uitbetaald f 38.—
en dat was toen pas één maand achter den rug.
Wat het brood betreft, er zijn menschen, die roggebrood
willen hebben, maar dat is het roggebrood van vóór den
oorlog.
De heer van der Zeeuw. Dat is te verkiezen.
De heer Knuttel. De heer van der Zeeuw, die geacht kan
worden deskundig te zijn op dit gebied, zegt, dat het rogge
brood van vóór den oorlog beter was. Dat iedereen gedwongen
wordt het regeerings-bruinbrood te eten, omdat men geen
ander brood krijgt, vind ik voor menschen van hoogen leeftijd
iets verschrikkelijks.
Aan den heer de Lange wil ik dit antwoorden. Inderdaad
heb ik mij de vorige maal over het optreden van den Directeur
beklaagd en ik vind dat ook werkelijk een ernstige kwestie,
maar bij mij bestaat altijd een zekere schroom om meer dan
bepaald noodig is personen in hun brood te benadeelen. Ik
heb die klacht te berde gebracht en meende, dat zij beland
was daar, waar zij thuis behoorde. Als het eenigszins kan,
wensch ik de menschen niet zwaarder te treffen dan ik mij
moet veroorloven. De Directeur heeft op mij den indruk
gemaakt van buitengewoon zenuwachtig te zijn en van andere
zijde werd mij dat in nog sterker termen gezegd en verklaard,
dat hij een zenuwlijder was. Waar ik de klacht eenmaal had
gebracht daar, waar ik meende dat zij thuis behoorde, had ik
gedacht er niet te veel meer den nadruk op te moeten leggen,
wat misschien in zekeren zin verkeerd was, maar ik wil toch,
nu de heer Bisschop gezegd heeft dat de Directeur verzekerd
heeft, dat hem eenmaal een vloek over de lippen gekomen is,
wijl hij uitgetart was, verklaren, dat dit naar niets lijkt.
Ik heb den Directeur op dien dag, toen ik in de inrichting
kwam, voor het eerst van mijn leven bijgewoond. Toen ik
daar met van Tongeren verscheen, is van Tongeren, eer hij
nog iets zeggen kon, door den Directeur op ontzettende wijze
uitgeveegd en uitgeraasd in mijne tegenwoordigheid, zoodat
ik mij verbaasde dat zooiets gebeurde in mijne tegenwoordig
heid. Ik wil aannemen, dat het optreden van van Tongeren
vóór dien tijd misschien prikkelend op den Directeur werkte,
hoewel ik niet begrijp dat, als zoo'n man eenige onhebbelijke
woorden zegt, waarvoor hij in zekeren zin zijne redenen kan
hebben, dat direct op dergelijke manier in denzelfden toon
beantwoord moet worden.
Maar ik heb meer gezien. Toen wij boven op de zaal gingen,
zat in den hoek van een portaal een oud mannetje, met eeri
wezenloos gezicht, en die zeide geen stom woord, niets; toen
wij er langs kwamen, zeide de Directeur: daar zit er nog zoo
een; die heeft ook zooveel praatjes; kerel, wat heb je nu?
Die man kreeg van hetzelfde laken een pak.
Nu is het voor den heer de Lange een grootere quaestie
dan voor mij, of er bij die woorden ook een vloek was. Ik
noem het een ruwe bejegening en ik kan er niet op zweren,
dat er een vloek bij was; maar dat is de hoofdzaak niet, of
men iemand uitscheldt met vloeken of zonder vloeken. Dat
komt voor mij vrijwel op hetzelfde neder. Of er een vloek
bij was dan wel niet, weet ik niet, maar een feit is het, dat
de man aangevallen of afgesnauwd werd op een toon, die
niet te pas kwam en van buitengewoon weinig takt blijk gaf.
Nu heeft de Directeur daartegenover mij verzekerd, dat hij
in het belang van de Werkinrichting menigmaal zijn vrijen
Zondag opofferde, dat hij dan ook aanwezig was om te zorgen
dat hun dan het noodige verstrekt werd. Ik heb geen reden
om aan te nemen, dat dit niet waar is; maar ik heb hem
gezegd, dat het toch zijn zaak was om te trachten daarin
verandering te krijgen, aangezien niet van hem gevergd mag
worden dat hij zijn Zondag opofferde; van gemeentewege
moest gezorgd worden dat hij dan vervangen werd.
Ik heb ook den indruk, dat de Directeur van deze inrichting
misschien niet een zoo benijdenswaardig baantje heeft, al
heeft hij dan ook niet den takt om met die menschen om
te gaan.
De Directeur heeft mij ook andere dingen verteld ten aan
zien waarvan hij meent de belangen van die personen bijzonder
behartigd te hebben. Hij noemde ook een quaestie van een
spaarbankboekje, dat een verpleegde was kwijt geraakt.
Sparen ze dan nog? vraagt meri. Ja, het komt voor dat
verpleegden meer dan f 1.verdienen; één was er die bij
een werkje tamelijk veel verdiend had. Maar die man van
het spaarbankboekje heeft het geld per slot van rekening ook
maar in jenever omgezet.
Men kan erom lachen, maar het is zoo verschrikkelijk tragisch
alles wat men er ziet is afschuwelijk en verschrikkelijk.
Wat mij het meest getroffen heeft bij mijn bezoek was wel,
dat daar een moeder zat met een paar volstrekt havelooze