MAANDAG 23 AUGUSTUS 1920.
479
Vóór stemmen: de heeren van Tol, van der Zeeuw, Groene-
veld, van Hamel, van Stralen, de la Rie, Knuttel, Leman,
Stijnman, Heemskerk, Bisschop, Dubbeldeman, de dames
DubbeldemanTrago en BaartBraggaar en de heeren Oost
veen, Sijtsma, Bots en van der Lip.
Tegen stemmen: de heeren J. P. Mulder, Kuivenhoven,
de Lange, Wilnier, Splinter, A. Mulder, Pera en Oostdam.
(De heer Stijnman was inmiddels ter vergadering gekomen.)
De Voorzitter. Hiermede zijn wij gekomen aan het eind
van de agenda.
Ik deel aan de dames en heeren mede, dat heden over een
week, Maandag 30 Augustus, des avonds te 9 uur het
gemeentebestuur ten Stadhuize officieel zal ontvangen het
congres tot herdenking van de Pilgrim Fathers. Het zal het
gemeentebestuur aangenaam zijn als de leden van den Raad
bij die ontvangst tegenwoordig zullen zijn.
Dan kan ik verder mededeelen, dat is ingekomen een
schrijven van den heer van Gruting, aldus luidende:
Den Heer Voorzitter van den Gemeenteraad te Leiden.
Weledelachtbare Heer,
Zeer. tot mijn spijt moet ik U melden verhinderd te zijn
de zitting van hedenmiddag bij te wonen.
ik maak van deze gelegenheid gebruik U allen wel hartelijk
dank te zeggen voor de blijken van genegenheid, welke ik
steeds mocht ondervinden. U'alles goeds toewenschende,
Met de meeste hoogachting
Uw dienstwillige
Leiden 23 Augustus 1920. Van Gruting.
Ik meen te mogen rekenen op uw aller instemming, als ik
naar aanleiding van het schrijven van den heer van Gruting,
die blijkbaar verhinderd is geweest deze laatste vergadering
bij te wonen, zeg, dat het ons zeer spijt, dat de heer van
Gruting, die 15 jaren lang de belangen van de gemeente in
deze zaal behartigd heeft, den Raad gaat verlaten.
De heer van Gruting heeft, zeg ik, 15 jaren lang hier de
belangen van de gemeente voorgestaan; hij heeft dat gedaan
onder verschillende omstandigheden, onder steeds wisse
lende toestandenen in het bijzonder liggen zijne ver
diensten ook a!s Raadslid op het gebied waar hij bijzonder
thuis was, de hygiëne. Wanneer onderwerpen aan de orde
kwamen, welke meer speciaal tot zijne competentie behoorden,
dan heeft hij er steeds voor gestreden, dat de toestand hier
ter stede hoe langer hoe beter zou worden.
Het zal den Raad leed doen, gelijk het mij doet, dat de heer
van Gruting ons gaat verlaten. (Teekenen van instemming).
De heer J. P. Mulder. M. d. V. Nog slechts enkele dagen
en mijn raadlidmaatschap is ten einde.
Het oogenblik is thans gekomen dat ik moet scheiden van
deze plaats, die ik nu 5 jaar heb ingenomen. Ik kan niet
nalaten nog een enkel woord tot afscheid te spreken. De
reden van mijn heengam is bekend. Niet dat mijn partij mij
voor den nieuwen Raad niet meer op haar lijst plaatste; het
tegendeel is waar. De plaats die ze mij toewees was gunstig
om mij weer op mijn oude plaats terug te brengen; doch de
eenige reden dat ik bedankte en dus niet meer terugkom is
deze, dat mij de tijd ontbreekt. Dat weten zij te goed, die
zoo dikwijls met me in aanraking komen.
Mijn werkzaamheden zijn zóóveel, dat ik het niet aandurfde
mij weer beschikbaar te stellen.
In den tijd dat ik hier gezeten heb, heb ik getracht, naar
de mate mijner gaven die ik ontvangen heb, iets te willen
doen voor de gemeente. Die tijd is mij veraangenaamd door
de welwillendheid, Mijnheer de Voorzitter, waarmee U me
steeds zijt, tegemoet getreden. Vanaf deze plaats wil ik U
daarvoor mijn hartelijken dank brengen. Ik hoop, Mijnheer
de Voorzitter, dat het U gegeven moge zijn, uw ambt van
Burgemeester van Leiden en dus als Voorzitter van den Raad,
nog langen tijd te mogen bekleeden. In 'teerste geval zal dit
een geluk zijn voor de Burgerij en in het tweede geval zal
de Raad dan houden zijn eminenten Voorzitter, die zich
steeds de man heeft getoond boven alle partijen staande. Het
ga U wel en God zegene U verder in uw moeilijk ambt.
Ook U, Mijnheer de Secretaris, een woord van dank voor
de aangename samenwerking en voor de vriendelijkheid
waarmee gij mij steeds, wanneer ik iets wilde weten, hebt
geholpen en voorgelicht. Uw vaardige pen blijve nog vele
jaren in dienst van de gemeente werkzaam. Ook een woord
van dank aan de ambtenaren, die ik in de commissies waarin
ik zitting had, heb leeren kennen, o. a. Dr. v. d. Kolk van
Endegeest en den heer üverduin vau de Bank van Leening,
voor hunne voorlichting.
Ten slotte neem ik afscheid van U, mijne mederaadsleden,
waaronder er zijn die ik in die 5 jaren steeds heb bijgewoond
en enkele alleen het laatste jaar. Ik dank U voor uw vriende
lijken orpgang. Gij blijft uw plaats innemen; ik beveel mijn
goede stad Leiden in uw goede zorgen aan. Ik zou haast
zeggen: bewaar het pand U toebetrouwd en bestuur zóó mijn
geboortestad dat men kan zeggendat is nu eens een gemeente,
waar alle fracties zijn vertegenwoordigd in den Raad en waar
besluiten genomen worden, die getuigen van helder inzicht
in de gemeentezaken, besluiten die alle het waarachtig belang
van de gemeente op het oog hebben, besluiten die niet ten
goede komen aan enkele groepen alleen, doch ten goede
komen aan het algemeen belang, waarmee ten slotte alle
groepen gebaat zijn.
Moge uw bestuur onder Gods zegen medewerken aan den
groei en bloei van mijn goede stad Leiden
De Voorzitter. Ik dank den heer Mulder voor de zeer
vriendelijke woorden welke hij gericht heeft tot mij, tot den
Secretaris en tot de ambtenaren. Ik mag hem zeker ook
namens de Raadsleden dank zeggen voor de hartelijke
woorden van afscheid, die hij tot hen gericht heeft.
Ik spreek de hoop uit, dat de heer Mulder nog vele jaren
getuige moge zijn van den toenemenden bloei en de toenemende
welvaart van de gemeente, welke hem zoo lief is.
Teekenen van instemming).
De heer de la Rie. M. d. V. Ik wil een vraag stellen naar
aanleiding van het besluit inzake het verlengen van het
verlof van het gemeentepersoneel, dat in de vorige vergadering
gevallen is.
In het laatst van den avond, toen de vergadering in een
eenigszins rumoerige stemming was, is een beslissing gevallen
ten aanzien van de vacantie van het gemeentepersoneel. Ik
wil nu vragen, hoe Burgemeester en Wethouders zich voor
stellen de toen genomen besluiten uit te leggen. Er zijn toen
twee besluiten gevallen; een besluit om het verlof met 4 dagen
te verlengen en een besluit om het minimum van 6 vacantie-
dagen op 10 te brengen. Hoe wenscht u die twee besluiten
in overeenstemming met elkaar te brengen, of hoe wenscht u
ze uit te leggen?
De Voorzitter. Ik kan den heer de la Rie antwoorden, dat
Burgemeester en Wethouders niets uit te leggen hebben.
Burgemeester en Wethouders waren reeds gedurende eenigen
tijd van plan om speciaal het verlof voor de gemeentewerklieden
te verleugen en te dien aanzien moesten zij natuurlijk ook
weten het oordeel van de chefs van de takken van dienst,
want men kan wel gemakkelijk iets decreteeren, maar men
moet ook nagaan, of de uitvoering er van mogelijk is.
Deze zaak is toen, zooals ik den vorigen keer reeds mede
gedeeld heb, behandeld in de algemeene werkliedencommissie
voor georganiseerd overleg en ook zijn erover gehoord de
chefs van dienst. Burgemeester en Wethouders hebben daarna
voorgesteld een spoedeischende verandering in het werklie
denreglement te maken; daarin stond immers: »Jaarlijks kan
aan iederen werkman, die ten minste 6 maanden onafge
broken in gemeentedienst is geweest, een verlof van ten
hoogste 3 werkdagen en aan hem, die ten minste een jaar
onafgebroken in gemeentedienst is geweest, een verlof van
ten hoogste zes werkdagen met behoud van het loon verleend
worden. Aan hen, tot wier taak het verrichten van arbeid op
Zon- of feestdagen of des nachts behoort, kan een verlof van
ten hoogste 7 werkdagen met behoud van het loon verleend
worden".
Dus Burgemeester en Wethouders hebben toen machtiging
gevraagd om voor dit jaar bij wijze van proef die getallen te
mogen uitbreiden tot 9 dagen, terwijl dan natuurlijk die 3 dagen
zou worden 4^2 dag. Verder zouden die 7 werkdagen verhoogd
worden tot 10 dagen. Burgemeester en Wethouders hebben
tevens gezegd, dat natuurlijk dan ook de ambtenaren, wier
positie bij de verordening op den rechtstoestand is geregeld,
voorzoover dat mogelijk is, een vacantie van tenminste 9
dagen zouden krijgen. Daarvoor was geen afwijking van de
bestaande verordening noodig, omdat daarin alleen een mi
nimum wordt genoemd.
Daarna heeft de heer Dubbeldeman een voorstel ingediend,
waarvan het eerste gedeelte luidde
«Ondergeteekende stelt voor, het gemeentepersoneel voor
1920 in het genot te stellen van 4 dagen boven het reeds
vastgestelde verlof".
Toen dat voorstel kwam, heeft, naar mij gebleken is, nagenoeg
iedereen gedacht, dat, waar daarin gesproken werd van 4 dagen
verlof boven het reeds vastgestelde verlof" natuurlijk voor
zoover de Raad het kon vaststellen die zes dagen van de ver
ordeningen door dat voorstel tot tien werden gemaakt, in plaats
van tot negen, zooals in het voorstel van Burgemeester en Wet
houders stond. Ik geloof, dat de meerderheid van den Raad het
voorstel dan ook aldus heeft opgevat, al geef ik toe, dat, wanneer
langer over de zaak was gesproken, deze tot meer helderheid
zou zijn gekomen; zelf heb ik haar echter wel begrepen. Ik