169
plaats van 3690 M2." wordt gelezen8340 M2." en
in plaats van 930.939.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 267. Leiden, 27 Juli 1920.
Bij raadsbesluit van 14November 1918(Ingek. stukken No.283)
werd aan de Noord Zuid-tiollandsche Tramweg-Maatschappij
tot wederopzeggeus, doch uiterlijk tot 1 April 1919, afwijking
toegestaan van het bepaalde in de artikelen 24 en 28 der
voorwaarden, waaronder haar vergunning werd verleend tot
het hebben en exploiteeren van een tram verbinding met boven-
grondsche electrische beweegkracht binnen de gemeente Leiden.
Uit besluit werd genomen, teneinde de maatschappij in de
gelegenheid te stellen een proef te nemen met het doen door
rijden van de interlocals lijnen over de stadslijn. Een door
gaande exploitatie toch zou de maatschappij in botsing kunnen
brengen met het bepaalde in artikel 28, waarbij is voorge
schreven, dat slechts één bijwagen mag worden gebruikt en
dat op eiken wagen een conducteur in dienst moet zijn, ter
wijl het voorschrift van artikel 24, dat het rollend materiaal
ten genoegen van ons College moet zijn, lastig bestaanbaar
is naast de wettelijke bepaling, dat het rollend materiaal van
doorgaande treinen onderworpen is aan de goedkeuring van
den Minister van Waterstaat.
Ook na 1 April 1919 heeft de maatschappij de proef gedurende
den zomer nog eenigen tijd voortgezet. Dezerzijds is hierop
destijds niet dadelijk aanmerking gemaakt, lntusschen staakte
de maatschappij hare proefneming.
Toen nu echter de maatschappij hare treinen in de afge-
loopen maand wederom zonder toestemming liet doorloopen,
hebben wij haar aanstonds op haar verzuim gewezen en haar
uitgenoodigd, indien zij er prijs op stelde met het doen door
rijden der treinen voort te gaan, zoo spoedig mogelijk een
daartoe strekkend verzoek in te dienen.
in nevensgaand schrijven heeft de maatschappij daarop
verzocht haar wederom ontheffing van de concessievoor
waarden te verleenen.
Bij ons College bestaat tegen het andermaal toestaan van
eene tijdelijke afwijking van de concessie geen bezwaar. Voor
het publiek levert het doorrijden der treinen van en naar
Noordwijk een groot gemak op, terwijl van gegronde be
zwaren ook niets is gebleken. De opmerking van een der
leden van de Commissie van Fabricage, dat tramtreinen van
dergelijke afmetingen, als thans door de stad rijden, het
verkeer binnen de gemeente, in het bijzonder op de Hooge-
woerd, in gevaar zouden brengen, kunnen wij dan ook niet
onderschrijven.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging andermaal
tot wederopzeggens goed te keuren, dat in afwijking van de
artikelen 24 en 28 der voorwaarden, waaronder aan de Noord-
Zuid-Hollandsche Tramwegmaatschappij vergunning is ver
leend tot het hebben en exploiteeren van een tramverbinding
met bovengrondsche electrische beweegkracht binnen de ge
meente Leiden, het in den eersten zin van artikel 24 bepaalde
niet zal gelden voor het rollend materiaal der doorgaande
treinen en dat op die treinen het bepaalde in het eerste en
derde lid van artikel 28 niet van toepassing zal zijn.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Haarlem, 2 Juli 1920.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders
der Gemeente Leiden.
Daar wij het in het belang van onze reizigers naar en van
Noordwijk achtten, dat zij met doorgaande tramtreinen konden
reizen, werd de seizoendienstregeling dienovereenkomstig
vastgesteld.
Te eerder gingen wij daartoe over, daar het ons bekend
is, dat ook Uw College zulks op prijs stelt.
Na evenwel kennis te hebben genomen van Uwe bezwaren,
ontvouwd in nevenaangehaald schrijven, hebben wij de eer
Uw College wederom ontheffing van artikel 28 der concessie
voorwaarden te verzoeken.
Noord-Zuid-Hollandsche-Tramweg Mij.
W. J. Burgersdijk, Uirecteui'.
N°. 268. Leiden, 27 Juli 1920.
Reeds eenige maanden geleden bereikten U verschillende
adressen, waarin öf op verhooging der pensioenen of op ver
betering van de bestaande duurtebijslagregeling voor de
gepensionneerden werd aangedrongen.
Al deze adressen, welke men in de Leeskamer kan aan
treffen, werden door Uwe Vergadering in onze handen gesteld,
voor het uitbrengen van prae-advies.
In verband met het op 12 December 1919 bij de 2e Kamer
ingediende wetsontwerp tot verhooging van de pensioenen,
meenden wij met het uitbrengen van ons prae-advies te moeten
wachten, tot bekend was wat het Rijk voor haar gepen-
sionneerde ambtenaren zou doen en vooral ook, welk het
standpunt zijn zou, dat het Rijk innam ten opzichte van de
bevoegdheid der gemeentebesturen om de over het Pensioen
fonds voor de gemeente-ambtenaren loopende pensioenen te
verhoogen.
Inmiddels is dit ontwerp na belangrijke wijzigingen wet
geworden. In artikel 6 dezer wet van 29 Mei 1920 (S. 283)
is aan de gemeentebesturen de bevoegdheid gegeven de pen
sioenen, die berekend naar wedden die niet met ingang
van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij een algemeene
herziening van de salarissen der ambtenaren eener gemeente
werden verhoogd ten laste van het Pensioenfonds voor de
gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Pensioenwet voorde
gemeente-ambtenarenl913 of de Weduwenwet voor de gemeente
ambtenaren 1913, zooals die wetten op 1 Januari 1919 luidden,
worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft,
niet zijn vervallen, met ingang van 1 Januari 1920 met ten
hoogste 40 te verhoogen.
Voorts heeft de Minister van Financiën op een betrekkelijke
vraag van een der leden van de le Kamer geantwoord, dat
de gemeentebesturen tevens bevoegd zijn om de pensioenen,
vóór 1 October 1913 (datum van inwerkingtreding der pen
sioenwetten) verleend, eveneens met 40 te verhoogen.
Voor Leiden heeft dit tengevolge, dat de pensioenen ver
leend vóór 1 October 1913 en de bovenbedoelde pensioenen ver
leend na 1 October 1913, doch alleen krachtens de pensioenwetten,
wel kunnen worden verhoogd, doch de pensioenen, verleend
na 1 October 1913, krachtens de gemeentelijke verordening,
en de z.g. suppletiepensioenen buiten de wet vallen. Hierin
kan echter naar 's Ministers oordeel op billijke wijze worden
voorzien door toekenning van een duurtebijslag, gelijk aan
de verhooging der andere pensioenen, waartoe dan echter
jaarlijks een besluit moet worden genomen.
Waar het Rijk is voorgegaan de pensioenen van haar
gewezen ambtenaren te verhoogen en waar reeds in ver
schillende gemeenten in dien zin besluiten zijn genomen,
daar komt het ons College zeer gewenscht voor dit voorbeeld
te volgen; de principieele vraag naar den rechtsgrond der
verhooging kan dan gevoegelijk buiten beschouwing blijven.
Wij zijn dan ook van oordeel, dat de pensioenen verleend
aan gewezen ambtenaren dezer gemeente dienen te worden
vergroot öf door het toekennen van een verhoogd pensioen
öf door het toekennen van een jaarlijks vast te stellen duurte
bijslag, welke dan onzes inziens percentsgewijze gelijk behoort
te zijn aan het bedrag waarmede de andere pensioenen
worden verhoogd.
Het ligt voor de hand als basis te aanvaarden de rijks
regeling, met dien verstande, dat alle personen gepensionneerd
vóór 1 October 1917 een verhooging van 40% erlangen en
de personen gepensionneerd tusschen 1 October 1917 en
1 Januari 1919 voor zoover zij gedeeld hebben in de op
1 October 1917 tot stand gekomen algemeene salarisregeling
een verhooging van 30%. Dit verschil is geheel overeenkomstig
de bedo.-ling van art. 7 der wet, dat ook de bevoegdheid om
te verhoogen beperkt in geval de gepensionneerde reeds voor
een deel van de salarisverhoogingen der laatste jaren heelt
geprofiteerd, doch alleen rekening houdt met het geval, dat
het pensioen berekend wordt naar het gemiddelde der over
de laatste vijf jaren genoten wedde en niet, zooals ten onzent
het geval is, naar de wedde op het oogenblik der pensionneering.
Deze verhooging zou dan, weder overeenkomstig het wets
artikel op 1 Januari 1920 kunnen ingaan.
Hiermede is de algemeene lijn van het voorstel aangegeven.
Voor de uitwerking ten aanzien van de verschillende soorten
van pensioenen, welke deze gemeente betaalt, kunnen wij
gevoegelijk naar de artikelen der hierbij gaande ontwerp
verordeningen verwijzen.
Slechts willen wij hier nog even wijzen op eenige bij
verschillende raadsbesluiten verleende toelagen, welke geheel
het karakter dragen van een pensioen en welke naar het
ons voorkomt eveneens op denzelfden voet dienen le worden
verhoogd.
Bij het tot stand komen van deze verordeningen zal de
verordening, betreffende het verleenen van een bijslag op
pensioenen en wachtgelden, vastgesteld bij raadsbesluit van
12 December 1918 en gecontinueerd tot 1 October 1920 bij
raadsbesluit van 28 Augustus 1919 uit den aard der zaak
dienen te vervallen en het uit dezen hoofde door de gepension
neerden over 1920 reeds genotene dienen te worden verrekend.
Op grond van het bovenstaande geven wij Uwe Verga
dering alsnu in overweging te besluiten:
a. tot vaststelling van de hierachter afgedrukte concept-