150
N°. 233, .Leiden, 14 Juli 1920.
Bij nevensgaand schrijven verzoekt mejuffrouw J. J. A.
Longepée eervol ontslag als leerares aan de afdeeling B der
Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen, alhier.
Tegen inwilliging van dat verzoek bestaat bij ons College
geen bezwaar en wij geven U derhalve in overweging aan
mejuffrouw J. J. A. Longepée, op haar verzoek eervol ontslag
uit hare betrekking van leerares aan de afdeeling B der
Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen te ver-
leenen en dat ontslag te doen ingaan op 1 September 1920.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 23 Juni 1920.
Ondergeteekende verzoekt tegen 1° September 1920 eervol
ontslag als leerares aan de afdeeling B van de kweekschool
voor onderwijzers en onderwijzeressen.
Hoogachtend
J. J. A. Longepée.
Aan den Gemeenteraad te Leiden.
N°. 234. Leiden, 14 Juli 1920.
Tegen inwilliging van bijgaand verzoek van den heer P. C.
Schreuder bestaat bij ons College geen bezwaar.
Wij geven U mitsdien in overweging aan den heer P. C.
Schreuder, op diens verzoek, eervol ontslag te verleenen uit
zijne betrekking van onderwijzer aan de openbare herhalings
school voor jongens alhier en dat ontslag te doen ingaan op
1 September 1920.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, P. C. Schreuder,
onderwijzer aan de Openbare Herhalingsschool voor Jongens
en tevens leeraar aan het Genootschap »Kennis is Macht,"
alhier,
dat hij volgens de wet op het Middelbaar Handelsonderwijs
niet meer dan acht uur mag les geven na de gewone school
taak,
reden, waarom hij bij dezen tegen 1 September eervol
ontslag vraagt uit eerstgenoemde betrekking.
'tWelk doende
P. C. Schreuder
Utr. Jaagpad 7. Leiden.
N°. 235. Leiden, 14 Juli 1920.
Onder overlegging van nevensgaand verzoek van P. J. van
Hoeken, geven wij Uwe Vergadering in overweging, aan adressant
vergunning te verleenen om de te bouwen schuur in den
den tuin van perceel Rijnsburgerweg, kad. bekend Sectie L
no. 1205, van hout te doen maken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
De ondergeteekende verzoekt op het terrein Rijnsburgerweg,
Sectie L, No. 1205, een houten schuurtje te mogen plaatsen,
volgens bijgaande teekening.
Hoogachtend
Leiden 21 Mei 1920. P. J. van Hoeken.
N°. 236. loeiden, 14 Juli 1920.
Reeds herhaalde malen zijn de onophoudelijke en langdurige
verkeersstremmingen aan den overweg over de spoorbaan
aan den Rijnsburgerweg in Uwe Vergadering ter sprake ge
komen en is getracht®een oplossing te vinden, om den over
last van den overgang over de spoorbaan zooveel mogelijk
te verminderen.
Verschillende plannen werden in de jaren 1907 en 1908
(zie Ingekomen Stukken nis 249 van 1908 en 305 van 1909
en het in de raadszittingen van 22 October 1908 en 2 Decem
ber 1909 gesprokene) overwogen, doch behalve het maken
van een trapjesbrug voor voetgangers en wielrijders, bleken
die plannen, bestaande uit het maken van een overgang,
langs hellende vlakken toegankelijk, het maken van een tunnel
met hellende toegangen en het maken van een tunnel langs
trappen te bereiken, technisch buitengewoon bezwaarlijk en
financieel onuitvoerbaar te zijn. Bovendien maakte de H. IJ.
S. M. ernstig bezwaar, om tot eene andere oplossing mede te
werken, dan tot een trapjesbrug.
Die trapjesbrug, waarvan de maatschappij en de gemeente
elk de helft der kosten zouden dragen, kon echter destijds
geen genade in Uwe oogen vinden, eensdeels uit vrees, dat
daardoor de bouw van een nieuw station zou worden tegen
gehouden, anderdeels uit overweging, dat slechts de voet
gangers en de wielrijders van de brug zouden kunnen pro-
fiteeren en de mogelijkheid niet uitgesloten was, dat de peri
oden van sluiting der barrières nog langer zouden worden,
dan reeds het geval was.
De zaak bleef zoodoende rusten tot het jaar 1914. In dat
jaar werd de onhoudbare toestand aan den overweg ander
maal aanhangig gemaakt naar aanleiding van een adres van
verschillende bewoners van den Rijnsburgerweg en omgeving,
inhoudende het verzoek het daarheen te leiden, dat over den
spoorwegovergang een trapjesbrug werd gemaakt.
De directie der H. IJ. S. M., tot wie wij ons ter zake
wendden, oordeelde toen echter, met het oog op haar voor
nemen om de uitbreiding van het stationsemplacement bin
nenkort in studie te nemen en de wijziging en uitbreiding,
die de sporen in deu overweg dan zouden ondergaan, het
oogenblik niet gunstig, om uitgaven te doen voor een voetbrug,
die vermoedelijk binnenkort toch weder vervangen zou moeten
worden. In ons praeadvies van 23 September 1914 (Ingek.
Stukken No. 211), hetwelk in Uwe Vergadering van 1 October
d.a.v. ter sprake kwam, deelden ,wij U een en ander uit
voerig mede.
Bij schrijven van 30 Mei 1917 diende de H. IJ. S. M. haar
plan tot wijziging en uitbreiding van het stationsemplacement
bij ons College in. Zij wees er daarbij op, dat het ingediende
plan slechts een tijdelijk karakter droeg, aangezien de be
staande toestanden reeds dadelijk dringend verbetering be
hoefden, terwijl met de voorbereiding en uitvoering van het
door haar in studie genomen groote uitbreidingsplan (het
maken van een geheel nieuw station), nog geruime tijd zou
zijn gemoeid, zoodat met het maken van de noodig gebleken
verbetering daarop niet kon worden gewacht.
Volgens het ingezonden plan was het o.in. de bedoeling der
maatschappij tegenover het bestaande perron een verhoogd
geheel overdekt, middenperron te maken, bestemd zoowel voor
reizigers naar Den Haag, als naar Amsterdam en toegankelijk
over eene overdekte houten perroribrug aan het noord-oost
einde van het station. In combinatie met die perronbrug zou
naast den Rijnsburgeroverweg een niet overdekte houten
voetbrug, ten gebruike van voetgangers en wielrijders bij
gesloten overweg, worden gemaakt, indien de gemeente zich
bereid verklaarde de helft der kosten bij te dragen. De voet
brug zou van eenvoudige constructie zijn, terwijl de combi
natie met de perronbrug besparing van kosten zou mede
brengen.
Uit nader door den Directeur van Gemeentewerken inge
wonnen inlichtingen bleek ons. dat ook het maken van een
tunnel in plaats van de beide voetbruggen door de maatschappij
was overwogen. Met het oog op de hooge kosten en het
tijdelijk karakter van den tunnel was daarvan echter afgezien.
In het groote uitbreidingsplan (geheel nieuw station) zou
echter, zoo schreef de ingenieur der maatschappij, op een
ruimen onderdoorgang voor het geheele verkeer ter plaatse
van den Rijnsburgerweg worden gerekend, terwijl in dat
plan voor de verbinding van de perrons onderling en met
het nieuwe hoofdgebouw eveneens een zeer ruime tunnel
zou worden ontworpen.
De helft der kosten van <le houten trapjesbrug bleken door
de maatschappij geraamd te worden op f 7530 -f- 5 voor
administratie en toezicht. In gewone tijden zou die helft
f 2790 hebben bedragen.
Met de meerderheid der toenmalige Commissie van Fabricage
meenden wij, dat het aanbod der maatschappij moest worden
aanvaard. Wel is waar kon een uitgaaf van f 8000 voor
een voorziening van tijdelijken aard niet gering worden
genoemd, doch daar stond tegenover, dat door het maken
der voetbrug tal van voetgangers en wielrijders zouden worden
gebaat en in het bijzonder diegenen, die met den trein mede
moesten en al wachtende voor de barrière hun trein zien
vertrekken. Den bestaanden toestand te handhaven tot het
tot standkomen van het nieuwe station leek ons niet wel
mogelijk. Tengevolge van het steeds drukker verkeer over de
spoorbaan werd toch de toestand aan den overweg hoe langer