MAANDAG 5 JULI 1920. 369 lid, de heer Oostdam, ging een aanmerkelijk eind met ons mede wij waarschijnlijk niet eenstemmig geweest zouden zijn wat betreft de vraag, of een andere straf had moeten worden opgelegd. Het is trouwens een zaak, die eerst aan de orde komt als deze straf wordt ingetrokken. Zij is heelemaal niet aan de orde. Het lag niet op onzen weg die vraag te beantwoorden. Wij hadden alleen na te gaan, of de straf, die opgelegd was, voldoende gemotiveerd was. Burgemeester en Wethouders schrijven in het praeadvies: »Komt de Commissie tot het voornaamste feit, de cardo quaestioriis, namelijk »het terugbrengen van de gestolen kooien op de schuit" dan beschouwt zij dit wel als »een fout", maar zij voegt er aan toe »zich niet te willen begeven in de be schouwing over den meerderen of minderen ernst van dit feit"." Dit laatste is betrekkelijk waar, namelijk dat wij ons niet begeven in een beschouwing over den meerderen of minderen ernst van dit feit, terwijl wij inderdaad erkennen, dat er in dit geval een fout is gepleegd. Maar wie psychologisch een dergelijke zaak bekijkt, wie weet wat daaraan voorafgegaan is en ik wil verklaren, dat ik onbevangen, zonder eenige overtuiging van de onschuld van deze personen, welke over tuiging ik gedurende het onderzoek heb gekregen, aan het onderzoek ben begonnen zal moeten erkennen dat, hoewel het verkeerd is de kooien terug te brengen, zeker 8 van de 10 personen in dergelijk geval precies hetzelfde gedaan zouden hebben. Een arbeider doet het in zoo'n geval en denkt: ik krijg er soesah mede, ik doe die dingen weg. Dat moge verkeerd zijn en zelfs eventueel strafbaar, met ontslag strafbaar is het niet. En evenmin wijst het op een besef van schuld. Maar waartegen ik wil opkomen is, dat deze dingen genoemd worden de «cardo quaestionis". Ik zal bewijzen, dat het de cardo quaestionis niet is. Ik heb namelijk voor mij den ontslagbrief van van Putten en Rietkerken en daarin staat«overwegende, dat uit een en ander blijkt dat beide brugwachters dien diefstal van de kool van genoemde aan hun zorg toevertrouwde koolenschuit hebben toegelaten", vervolgens: «dat de brugwachter J. Rietkerken zich verder heeft schuldig gemaakt aan het wegmaken van overtuigingsstukken betreffende den gepleegden diefstal, terwijl de brugwachter W. van Putten bij dat wegmaken mede betrokken is geweest." Hieruit blijkt zonneklaar, dat in het gegeven ontslag het terugbrengen van de kooien niet de cardo quaestionis is geweest. Dat is een naderhand bijgekomen feit, en ik vind het een feit van ernstigen aard, ik vind het advocaterie van de slechtste soort dat in eens een bijzaak, als het eenige waaraan men houvast heeft, tot cardo quaestionis verheft. Nu dank zij ons rapport alle andere dingen vervallen zijn, is het terug brengen van de kooien het eenige, waaraan men nog houvast heeft. En nu is dat de cardo quaestionis geworden; dat mag zoo zijn, maar dan is het dat alleen doordat de andere argumen ten, die men heeft aangevoerd om de medeplichtigheid van de menschen aan den diefstal te bewijzen, door ons totaal zijn weerlegd. Daarop wordt niet ingegaan, wel komt men op het psychologisch zeer verklaarbare feit van het terugbrengen van de kooien. Dat is nu de cardo quaestionis, terwijl uit de bewoordingen van het ontslag zelf duidelijk blijkt, dat het dit aanvankelijk niet was. Welke zijn de andere argumenten om te bewijzen, dat die medeplichtigheid bestond? Reeds meermalen is opgemerkt, dat die bewijzen zoo zwak waren, dat de strafrechter niet een vervolging heeft willen instellen alleen op die gronden. Ik vind, dat een zoo zware straf als ontslag niet mag worden opgelegd, als het wettig en overtuigend bewijs niet is ge leverd, en niet op een vermoeden. Maar nu de beide argumenten, welke door ons zijn weer legd en welke als het zwaarst zijn genoemd, zoowel in de stukken zooals die vóór ons liggen als bij het verhoor, dat wij van de rechercheurs Klay en Lemmers hebben afgenomen: in de eerste plaats dat een kwartje als fooi was aangenomen van Bodijn. Als onwaarschijnlijk werd aangenomen, dat Bodijn voor het bewaken van zijn schuitje een kwartje zou hebben gegeven, maar uit het verhoor van andere brugwachters is ten duidelijkste gebleken, dat het gewoonte was, dat Bodijn aan de brugwachters fooien gaf, en dat hij dat deed zoowel voor het bewaken van zijn schuitje als wanneer hij voor een van zijn voornaamste werkzaamheden, het drijven van vee op marktdagen, hulp noodig had. Dat is een volkomen nor maal iets, dat herhaaldelijk voorkwam. Dat die fooien niet verantwoord werden is iets, dat op zich zelf niet toelaatbaar was, maar dat is niet alleen in dit geval geschied. Wij hebben uit duidelijke verklaringen ge hoord hoe het onder alle categorieën van ar beiders voorkomt, dat dergelijke kleine fooien niet altijd verantwoord worden. Als een nog ernstiger feit vind ik genoemd daarop wordt in het rapport de nadruk gelegd dat Bodijn was een te kwader naam en faam bekend staand persoon. Dat staat er in dien zin, dat daaruit moest worden afgeleid, dat men bij Bodijn onmiddellijk moest denken aan de mogelijk heid van een diefstal. En nu vind ik, dat, als uit' het politie rapport zelf blijkt, dat in vijftien jaren tijd Bodijn slechts éénmaal en dat wel zeven jaren vóór het gebeuren van deze dingen schuldig is bevonden aan diefstal, het eenvoudig on zinnig is te zeggen, dat die brugwachters hem als een dief moesten kennen. De omstandigheid, dat Bodijn bekend staat als een vechtersbaas en iemand die wel eens misbruik van sterken drank maakt, is toch geen aanwijzing, waaruit de brugwachters moesten afleiden, dat hij waarschijnlijk zou hebben gestolen. Wij hebben ook vernomen, dat andere menschen dien persoon niet als een dief beschouwen. De kastelein Den Heyder, die door de commissie als getuige is gehoord, heeft verklaard: Bodijn is geen dief en ik kan niet gelooven, dat hij den diefstal heeft gepleegd. Naar mijn meening is de politieverklaring, dat iemand als Bodijn te kwader naam en faam bekend staat en dat de brugwachters dat moeten weten, waaruit Burgemeester en Wethouders de verkeerde gevolgtrekking moesten maken, dat deze man als een dief bekend stond, uiterst gevaarlijk en ik zou den Voorzitter als hoofd van de politie in overweging willen geven op derge lijke uiterst gevaarlijke, onverantwoordelijke en lichtzinnige verklaring ten sterkste de aandacht te vestigen van den inspecteur, die haar heeft afgelegd. In dit verband wil ik nog wijzen op de waardelooze ver klaring van den rechercheur Klay, die tegenover ons als een zeer verdachte omstandigheid heeft genoemd, dat op het oogenblik, waarop volgens verklaring van Hymans de diefstal zou hebben plaats gehad, in het brugwachtershuisje geen licht was. Nu hebben wij geïnformeerd bij den rechercheur Lemmers of deze dat ook een verdachte omstandigheid vond, maar hij antwoordde: neen, want wij zitten in het politie huisje ook weieens zonder licht, als wij het rustig willen hebben. En wat blijkt tenslotte? Dat was voorgeschreven,dat op dat oogenblik het licht uit moest zijn. Ik vraag: wat beteekenen nu die verklaringen van Klay en Lemmers? En toch maken al die dingen stemming tegen de brugwachters. Ten overvloede is op dit oogenblik niet eens bewezen, dat die kooien gestolen zijn. De zaak is en dat is bij kleine diefstallen iets buitengewoons tot den Hoogen Raad toe geweest. Zoo weinig is dat een vaststaand feit. Mij dunkt, dat een diefstal, die tot den Hoogen Raad toe gaat, werkelijk niet zoo klaarblijkelijk is, dat eenige eenvoudige brugwachters aanstonds het vermoeden moeten hebben dat er hier diefstal gepleegd was. Nu is er nog een verzoek tot revisie bij den Hoogen Raad aanhangig gemaakt, op grond van de verklaring, dat Bodijn de kool gekocht had. Ik zal mij niet vermeten om uit te maken, als iemand die de zaak tot in de finesses onderzocht heeft, over den Hoogen Raad heen, of die diefstal inderdaad gepleegd is, maar indien het een in alle opzichten uitgemaakt feit was, indien inderdaad die diefstal gepleegd mocht zijn, dan is het toch niet een zoo eenvoudig geval van diefstal, dat iedereen het als een klaar blijkelijk iets moest zien. Ik geloof dat, waar op dergelijke motieven geoordeeld is, wij niet kunnen zeggen, dat het bewijs geleverd is dat deze beide personen schuldig zijn. Ik wil hieraan nog iets toevoegen, ook in verband met hetgeen gezegd is door den heer Dubbeldeman in het slot zijner rede, waar hij twee verschillende gevallen eenigszins door elkaar gehaald heeft en daardoor misschien minder juist geweest is. Er is hier gesproken van het strafregister van deze brug wachters. Wij hebben vernomen hoe een andere brugwachter herhaaldelijk, in zeer korten tijd, driemaal gestraft is wegens dronkenschap in dienst; die man is echter daarom niet ont slagen. Het strafregister van de ontslagenen ziet er heel anders uit; het is slechts een middelmatig strafregister. Maar ik meen, dat bij de beoordeeling van de strafregisters hebben medege- golden onuitgesproken beschuldigingen en bedenkingen tegen deze brugwachters. Die zijn er in elk geval in de verklaring van den havenmeester. Die dingen zijn daarbij zeker aan de orde geweest en daarom moeten zij ter sprake gebracht worden. Vooreerst is er quaestie geweest van het aannemen van hout, dat gestolen was uit een schuit; daarbij zouden niet 2 maar 5 brugwachters betrokken zijn geweest. De zaak is afgedaan door de afdoende verklaring van den eigenaar van het hout, die het geschonken had. Het tweede geval betrof het ontvreemden van een vaatje zeep van een schuit. Het is hun ook aangerekend, dat zij dat niet hebben belet in hun diensttijd, omdat het geschied is terwijl de brugwachters van Putten en Rietkerken de wacht op de brug hadden. Hun is destijds geen straf opgelegd, maar als tweemaal een diefstal gepleegd wordt terwijl dezelfde brugwachters op een brug zijn, dan is dat een verdachte

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 9