368
MAANDAG
5 JULI 1920.
de geheele commissie niemand vinden, die zoo iets prijzens
waardig acht; wij keuren het af en durven te zeggen, dat wij
eiken arbeider in overweging gevenlaat vanaf heden den
borrel staan en drink niet meer; maar of het zoo'n groote
misdaad is, moet ik toch in twijfel trekken. Bovendien kan
men hem toch niet voor die gevallen, die absoluut niets te
maken hebben met het kool stelen, straffen. Als hij ontslagen
was wegens dronkenschap en men had gezegd: wij hebben,
zie het strafregister, altijd last van u gehad, ge zijt een
dronkelap, dan was er iets voor te zeggen geweest. De ver
denking van het stelen van de kooien is geheel iets anders
dan dat men een strafregister heeft waarin staat, dat men
in en buiten dienst meestal buiten dienst dronken is
geweest.
Nu het voornaamste: het terugbrengen van de kool op de
schuit.
Met deze uitdrukking ben ik het niet eens. Zij hebben die
kool niet teruggebracht. Om de kool terug te brengen moet
men de kool eerst hebben gehaald en ik heb in de stukken
niet kunnen vinden, dat de beide brugwachters erkend hebben
dat zij de kool van de schuit gehaald hebben.
Ik begrijp niet, hoe Burgemeester en Wethouders er toe
komen om dat in het praeadvies te zetten. Eerst had onom-
stootelijk moeten vaststaan, dat die kool gestolen was. Het
spreekt vanzelf, als men de kool gehaald heeft, dan zou er
gelegenheid zijn ze terug te brengen; maar het is niet zoo.
Ik redeneer hiermede in dezelfde lijn als Mr. van der Lip
toen hij dit praeadvies opstelde.
Deze zaak staat duidelijk in het rapport omschreven. Het
geen de brugwachters gedaan hebben, beschouwt de commissie
als een fout. Zij hadden dan ook verstandiger gedaan met de
kool rustig te laten liggen, vooral omdat diezelfde kooien,
welke het eigendom van andere personen waren, dien avond in
het brugwachtershuisje geweest waren. Wij verdedigen dat
niet. Wij betreuren het, maar daarmede is niet bewezen, dat
zü de kooien hebben gestolen.
Ik voor mij wensch dit niet te beschouwen als een misdrijf.
Ik vind dat zeer begrijpelijk en ik zou in hun plaats, onder
dezelfde omstandigheden, misschien precies hetzelfde gedaan
hebben, als ik bemerkt had door het aanwezig zijn van die
kool in mijn nabijheid in moeilijkheden te kunnen komen.
Het is altijd gemakkelijk te redeneeren als het eenmaal ge
beurd is, maar men moet er voor staan.
Wij mogen hierbij niet vergeten, dat de mannen, die van
kool stelen beschuldigd werden, dien avond met een zak
kool in hun huisje zijn geweest. De heer Sijtsma heeft uiteen
gezet en men heeft het duidelijk in ons rapport kunnen
lezen dat waren twee personen, die bij de brugwachters
bekend waren. Die brugwachters behoefden niet te veronder
stellen de kool was toenmaals bijna niets waard; men
gooide ons toen dood met kool dat die paar kooien in den
zak gestolen waar was. Ik begrijp niet, dat men veronder
stellen kan dat in dien tijd, toen de kool zoo'n bagatel kostte,
toen kool als het ware te grabbel gegooid werd wegens de
goedkoopte, menschen gevonden werden die kool gingen stelen.
Ik geloof, dat de officier van justitie in denzelfden geest er
over heeft gedacht.
Dat zij erkennen die kool te hebben teruggebracht op de
schuit, pleit voor hun onschuld.
De heer van der Lip. Dus u erkent zelf, dat zij de kool op
de schuit teruggebracht hebben.
De heer Dubbeldeman. Zij hebben erkend, dat zij de kool
op de schuit gebracht hebben.
De heer van der Lip. U zegt: «teruggebracht".
De heer Dubbeldeman. Ik herhaal wat u zegt in het prae
advies.
Zij hebben de kool, die naast het brugwachtershuisje stond,
gebracht u noemt het teruggebracht op de schuit.
Zeker, dat is een domheid geweest.
Dat hadden zij niet moeten doen, want dan had het College
van Burgemeester en Wethouders hen hooit op straat kunngn
brengen.
Ja, Mijnheer Huurman, u zijt geen man van de practijk;
gij bekijkt alles van uit de hoogte en gij weet niet wat er
beneden gebeurt; dat is de geheele kwestie.
Ik kan mij best begrijpen, dat die menschen, toen zij
gingen gevoelen, dat zij last zouden krijgen door den heer
Bodijn en diens collega, hebben gedacht: die kool moet weg,
want als die daar staat, geeft het den indruk alsof wij met
die kool iets te maken hebben, te meer omdat even tevoren
een rechercheur in het huisje was geweest en had gevraagd
of zij iets van diefstal van kool hadden gezien. Ik kan mij
begrijpen, dat zij hartgrondig hebben gezegd: neen. Als men
dan echter achter het huisje komt en ziet een zak met kool
staan
De heer van der Lip. Waarom hebben zij »neen" gezegd?
De heer Dubbeldeman. Misschien zou ik in hun geval dat
ook gedaan hebben, want, als gij niets van een kooldiefstal
hebt gezien maar er gaat door uw brein, dat er een paar
kerels zijn geweest, die kool in een zak hadden zitten, gij het
gevoel krijgt, dat die kool toch weieens van diefstal afkom
stig kon zijn, dan zegt gij: neen.
Verder is men afgegaan op de aangifte van dronken lui en
dat vind ik gevaarlijk, want, als men het rapport van de
politie heeft gelezen, moet men weten, dat die mannen niet
te goeder naam en faam bekend staan. Zij zijn wat men
noemt dronken lappen. Die staan tenslotte voor alles. Zij
staan niet alleen op het politiebureau als zoodanig bekend,
.maar ook onder hun collega's, als menschen, die hun geheele
bestaan hebben verzopen. Maar bovendien, toen zij den vol
genden morgen hun roes hadden uitgeslapen, hebben zij het
zoogenaamd medeplichtig zijn van de brugwachters aan den
diefstal herroepen. Ik weet hoe dat gaat op een politiebureau
ik ben daar ook weieens moeten komen en dan laat men je
dingen zeggen, welke je nooit van plan geweest bent te
zeggen.
Dat wij verplicht zouden zijn, als de Raad het voorstel
aanneemt, dien menschen hun salaris uit te betalen, mag
geen rol spelen. Als zij onrechtvaardig uit den gemeente
dienst zijn ontslagen, mogen zij dat wel hebben voor den
smaad hun aangedaan. Ik neem aan, dat Burgemeester en
Wethouders, al is het hun bedoeling niet geweest, die menschen
niet hebben behandeld zooals het behoort. Waar die menschen
ook komen in de stad, zij worden door een deel van het
publiek nagewezen: daar gaan de dieven van de gemeente.
Hoe men de zaak ook bekijken en keeren wil, een tastbaar
bewijs, dat die menschen den diefstal hebben begaan of
medeplichtig zijn, is er niet. De meest vinnige in het College,
Mr. van der Lip, heeft dat niet kunnen aantoonen, anders
zou hij het zeker niet hebben nagelaten.
Tot zoo ver mijn bedenkingen op het praeadvies van
Burgemeester en Wethouders.
Thans zou ik aan het College van Burgemeester en Wet
houders een vraag willen stellen, welke ik gaarne beantwoord
zag. Mij is namelijk medegedeeld, dat door den Directeur
van den Markt- en Havendienst nadien, dat wil zeggen, nadat
de Raadscommissie de zaak in studie had genomen, een
rapport heeft ingediend, waaruit zou moeten blijken, dat
beide brugwachters ook nog schuldig zouden zijn aan het
ontvreemden van een vaatje zeep. Die diefstal zou hebben
plaats gehad in de buurt, waar die menschen hun werk ver
lichtten. De data in dat rapport moeten echter niet geklopt
hebben met den tijd, dat de brugwachters in dienst waren
en het onderzoek van de politie moet uitgebracht hebben,
dat de bestolene zelf de dief is geweest. Ik beweer dit niet,
maar vraag het slechts. Ik wil daarvan niets meer zeggen,
maar ik hoop, dat het College en het hoofd der politie ons
daarover nader zullen willen inlichten.
De heer Knuttel. M. d. V. Hoewel reeds twee van mijne
mede-commissieleden het woord gevoerd hebben, acht ik het
toch niet overbodig om mijnerzijds ook iets naar aanleiding
van deze zaak te zeggen. Ik zal daarbij trachten scherp de
puntjes op de i's te zetten.
Het rapport van Burgemeester en Wethouders kan men
verdeelen in twee gedeeltende machtsquaestie en de rechts-
quaestie.
Over de machtsquaestie zal ik niet sprekenik weet, dat
wettelijk de macht hier aan Burgemeester en Wethouders is,
en natuurlijk heeft het weinig zin om daarover te spreken.
Ik wil het dan ook alleen hebben over de rechtsquaestie en
hetgeen daarmede, in den ruimsten zin genomen, samenhangt.
Ik wil dan vooreerst mijn ergernis uitspreken over een
zinsnede, aan het slot-van het praeadvies van Burgemeester
en Wethouders, waardoor men tracht stemming te maken,
over de verplichting tot uitkeering van de jaarwedde in geval
de brugwachters onschuldig bevonden werden en dus weer
werden aangesteld. Ik meen, dat dit met de zaak niets te
maken heeft. Ik kan begrijpen, dat zoo iets aan één persoon,
als hij een rapport neerschrijft, ontsnapt, hoewel ik het in
dien persoon zeer zou afkeuren, maar dat een college van
5 personen zoo iets in een praeadvies laat staan, komt mij
geheel onbegrijpelijk voor.
Wat betreft de quaestie zelf, waarom het gaat, wijs ik erop,
dat er aanmerking gemaakt wordt dat wij zoo weinig positief
zijn in onze slotsom. Wij zeggen niet, óf de brugwachters
heelemaal niet gestraft hadden moeten worden of dat de straf
te zwaar is.
Ik geloof niet, dat dat ons gevraagd is. Ons is gevraagd
een onderzoek in te stellen naar deze bepaalde straf en voor
stellen te doen tot het opleggen van andere straffen lag niet
op onzen weg. Wij hebben ons daarin niet verdiept, omdat,
waar wij het in hoofdzaak eens waren zelfs het afwijkend