MAANDAG 5 JULI 1920.
367
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik ben den heer Sijtsma
dankbaar, dat hij, onze voorzitter der commissie, in het kort
een recapitulatie heeft gegeven van het rapport dat wij aan
den Raad uitgebracht hebben. In aansluiting daaraan wensch
ik nog even het praeadvies van Burgemeester en Wethouders
nader te beschouwen.
Burgemeester en Wethouders zeggen zelf in hun praead
vies, dat de grootst mogelijke meerderheid van de commissie
van meening is, dat dit ontslag moet worden ingetrokken.
Zoo is het ook. Daarom kan ik ook niet begrijpen, dat
Burgemeester en Wethouders een standpunt innemen zooals
zij blijkens het praeadvies doen.
Dit praeadvies mag dan niet behebt zijn met wat Mr.
van der Lip noemt Groeneveldiaansche oppervlakkigheid, dit
stuk van Burgemeester en Wethouders meen ik te mogen
bestempelen als een stuk vol van van der Lippiaansche spits
vondigheid.
Ik moet eerlijk verklaren niet te kunnen begrijpen, dat
dit College van Burgemeester en Wethouders, waarin toch
juristen zitten, met een dergelijk praeadvies zijn kunnen
komen. Dat gaat mijn beknopt verstand te boven. Uit dit
stuk spreekt eigenlijk de advocaat van kwade zaken, die recht
krom en krom recht pleit, naar gelang dat in de kraam van
zijn cliënt te pas komt; er wordt in het geheel geen reke
ning gehouden met rechtvaardigheid, waarom het in deze
zaak gaat; het laat hun blijkbaar koud. Het College heeft
eenmaal gezegd: de menschen zijn er uit en ge kunt rede
neeren zooveel ge wilt, zij blijven er uit; wij hebben met de
uitspraak der commissie, al hebben de menschen het nog
zoo goed onderzocht, niets te maken; eenmaal er uit, blijft
er uit.
Burgemeester en Wethouders zeggen in het praeadvies:
»Het zal u zeker wel niet verwonderen, wanneer wij u
adviseeren op dit voorstel niet in te gaan."
Dat verwondert mij juist wel. Ik wil herhalen, wat ik over
deze zaak reeds eerder gezegd heb, namelijk dat, toen de
commissie aan het werk ging, zij eenparig, voor zoover ik
weet, op het standpunt stond, dat deze menschen werkelijk
de boosdoeners waren die Burgemeester en Wethouders in
hen hadden gezien. En ook wil ik verklaren, dat ik, als er
een scheidsgferecht was geweest waarop zij zich hadden
kunnen beroepen, mij niet met de zaak zou hebben willen
inlaten.
Er waren er wel onder ons, die meenden dat te zwaar
gestraft was, maar toen wij voor het onderzoek stonden was
er niemand onder ons, die had durven veronderstellen, dat
wij eenparig tot de conclusie zouden komen, dat die men
schen vrij uitgingen.
In het praeadvies staan tal van zaken, die er niets mede
te maken hebben, bijvoorbeeld dat de berechting dezer zaak
aan Burgemeester en Wethouders behoort.
Dat spreekt niemand tegen; maar ik ben ervan overtuigd
dat, als er voor deze gemeentedienaren een scheidsgerecht
geweest was, deze zaak niet in den Raad was gekomen. Maar
ook dan hadden Burgemeester en Wethouders dit ontslag
moeten intrekken, want ook het scheidsgerecht zou tevergeefs
gezocht hebben naar het overtuigend bewijs, en dat moet gij
in zoo'n zaak hebben, mijnheer van der Lip.
De heer van der Lip. Hebt gij het tegen mij?
De heer Dubbeldeman. In zekeren zin wel, mijnheer van
der Lip, want gij hebt u den vorigen keer nog al dapper
gekeerd tegen hen, die de zaak hier aan de orde wilden
stellen. Ik heb die menschen gehoord en de heer van der
Lip is de persoon in het College geweest, die het meest
gepeperd tegen deze menschen van leer heeft getrokken. Ik
heb dat eerst niet willen zeggen, omdat ik toen de menschen
nog niet dorst vertrouwen, maar na hetgeen ik onderzocht
heb, meen ik dat de' menschen ook daaromtrent de waarheid
hebben gesproken. Nu kan ik daarom met zekerheid zeggen,
dat u de grootste drijfveer geweest is dat deze meruchen op
die eigenaardige wijze ontslagen zijn. Daarom richt ik mij
tot den heer van der Lip persoonlijk. Hij is een jurist uit de
practijk en hij had beter moeten weten.
De heer van der Lip. Dank u zeer.
De heer Dubbeldeman. Dat Burgemeester en Wethouders
meenden, dat daarmede de zaak voor hen uit was, spreekt natuur
lijk van zelf en niemand onzer heeft daar bedenking tegen. Nie
mand onzer heeft er een oogenblik aan gedacht, dat Burgemeester
en Wethouders met het geven van dit ontslag zouden bedoeld
hebben, in conflict te komen met den Raad. Dat durf ik niet
tot Burgemeester en Wethouders, zelfs niet tot den heer
van der Lip, zeggen, maar ik wil wel verklaren, dat de beste
mensch weieens een glippertje maakt; en dat kan den heer
van der Lip ook overkomen. Laten Burgemeester en Wet
houders erkennen, dat zij een fout hebben begaanzij hebben
daarvoor tijd genoeg gehad, maar nu zij dat niet hebben
gedaan, spreekt het vanzelf, dat ik bij hetgeen ik ga zeggen
geen blad voor den mond neem, al vindt de heer van der Lip
dat ook onaangenaam.
Ik ben er van overtuigd, dat, als Burgemeester en Wet
houders hadden kunnen voorzien, welk een narigheid hun
besluit zou te weeg brengen, zij zich wel tweemaal zouden
hebben bedacht, voor zij tot het geven van dit ontslag over
gingen.
Dat Burgemeester en Wethouders zich daarom verklaard
hebben tegen mededoen aan een nieuw onderzoek, kan ik
niet, prijzen als een verstandige daad, want, als Burgemeester
en Wethouders aan het eerste verzoek van den Raad hadden
voldaan en met ons in de commissie zitting hadden genomen,
zouden ook zij de menschen hebben gehoord, die wij als
getuigen hebben opgeroepen, en had niet in het praeadvies
behoeven te staan, dat wij met getuigen komen aandragen,
die wij niet noemen en zij niet kennen. Dat heeft dus aan
die heeren zelf gelegen, want, als zij aan ons verzoek wel
hadden voldaan, waren zij er bij geweest, toen die menschen
werden gehoord, en hadden zij dezen nader aan den tand
kunnen voelen. Noch de commissie, noch de Raad heeft hier
schuld, het ligt aan Burgemeester en Wethouders zeiven.
Dat het nieuwe getuigen waren, moet ik sterk betwisten.
Wij hebben geen nieuwe getuigen gehoord, maar wel de ge
tuigen, welke Burgemeester en Wethouders hadden moeten
hooren. Dat is de groote fout. Gij hebt niet verder gekeken,
mijnheer van der Lip, dan uw neus lang was. Het heeft u
absoluut niet kunnen schelen wat die menschen zouden aan
voeren; dat liet u koud en gij zijt afgegaan op het rapport
van een politieman, die zelf niets gezien had en op zijn eigen
houtje een onderzoek instelde. Daarbij hebt gij het gelaten.
De heer van der Pot. Gij hebt de stukken niet gelezen.
De heer Dubbeldeman. Zeker, den man, die beklaagd wordt
die kooien te hebben helpen stelen, gebruikt gij als getuige,
maar dat is een dronken lap. Ik kan het niet helpen, dat ik
het zoo zeggen moet.
Hadden Burgemeester en Wethouders, zooals wij, gezocht,
niet alleen naar wat voor, maar ook wat tegen ontslag uit
den dienst te zeggen viel, dan waren zij terecht gekomen
bij dezelfde getuigen als wij en dan zou ontslag zeker niet
gevolgd zijn.
Dat wij de geïncrimineerde handeling, het gooien van kool
op de schuit, zouden hebben goed gepraat, is eveneens on
juist of liever, om in den stijl te blijven, spitsvondig.
Dat een brugwachter als politiebeambte moet worden be
schouwd, zooals in het praeadvies wordt gezegd, is ook niet
juist, want het feit, dat een persoon op een bepaald terrein
eenzelfde bevoegdheid heeft als een Rijksveldwachter, maakt
hem daardoor nog geen agent van politie, zelfs dan nog niet,
als zulk een persoon op verzoek van de politie verplicht is
de politie bij te staan, want ditzelfde is ieder Nederlandsch
Staatsburger verplicht te doen. Wij hebben onder de Raads
leden iemand zitten, die ook zoo'n penning in den zak heeft,
maar dat wil niet zeggen, dat hij, bijvoordeeld loopende inde
Breestraat daar iets ziende gebeuren dat met de wet in strijd
is, dadelijk optreedt als agent van politie.
Dat ons voorstel bedoelt het ontslag van Rietkerken en
van Putten ongedaan te maken, spreekt van zelf. De Raad
heeft dan ook, toen zij de commissie benoemde, zich er op
moeten voorbereiden, dat een dergelijk voorstel komen kon,
als het de commissie blijken zou, dat het ontslag moest
worden ingetrokken. Ik weet wel, dat Burgemeester en Wet
houders zich tegen de benoeming van een dergelijke commissie
hebben verzet, maar dit sluit niet uit, dat men rekening had
te houden met de mogelijkheid, dat die commissie tot een
andere conclusie kwam dan Burgemeester en Wethouders.
Wij hebben dan ook niets goed te praten gehad, want er
viel niets goed te praten.
De heer van der Pot voegde mij zooeven wel toe, dat ik de
stukken niet gelezen had, maar dan heeft hij ons rapport
niet gelezen, want daarin staat, dat wij niets hebben gevonden,
dat strafbaar was. Dien bal kan ik dus terugkaatsen.
De heer Sijtsma heeft reeds het een en ander gezegd over
die zoogenaamde ongunstige strafregisters. Wij hebben niets
kunnen vinden, dat zoo strafbaar was; het waren slechts
kleine vergrijpen. Dat die eene man in zijn huisje, als hij
niets te doen had, schrijnwerk verrichtte, moest men toe
juichen, vooral als men op het standpunt staat van Burge
meester en Wethouders, dat er hard gewerkt moet worden.
Die menschen kunnen toch niet, als zij in diensttijd niets te
doen hebben, den ganschen dag zitten zieltogen maar dat
heeft men niet gedaan; daarvoor verdiende die man een
trap, omdat hij niet kon stilzitten en hij, hoewel het vei boden
was, toch eenige werkzaamheden verrichtte.
De ander op dit stuk heeft de heer Sijtsma een ver
gissing begaan echter dronk gaarne een borrel. Men zal in