366
MAANDAG 5 JULI 1920.
Wethouders tegen die brugwachters hadden en welke door
ons niet voldoende zijn geacht. De voornaamste grief, welke
het College tegen ons rapport had, was, dat wij de handelingen
van die brugwachters zouden hebben vergoelijkt of goed
gepraat. Ook dat is niet waar. Wij hebben onbevooroordeeld
de handelingen van die menschen naar de juiste waarde
weten te schatten door ze in onderling verband te beschouwen.
Wij hebben den politie-rechercheur gehoord, maar wij heb
ben niet alleen niet door diens bril gekeken, en ook niet
door dien van den inspecteur van politie, die ook door ons
gehoord is; wij hebben een nauwkeurig en zelfstandig onder
zoek ingesteld.
Wij hebben ook geen laakbare handelingen vergoelijkt.
De brugwachters zouden, volgens Burgemeester en Wethou
ders den diefstal begunstigd en oogluikend toegelaten hebben.
Dat slaat op de twee kooien, welke zij in de schuit zouden hebben
geworpen. Deze daad hebben wij ook gelaakt, allerminst vergoe
lijkt en goed gepraat, maar wij zijn verder gegaan, wij hebben
haar ook psychologisch trachten te verklaren. Wij hebben
aldus geredeneerd: menschen uit het milieu, waaruit brug
wachters komen, hebben bij het eerst overzien der situatie
niet anders kunnen denken dan, wanneer die kooien weer
op de schuit terecht komen, is de zaak uit en zijn wij van
alle soesah, die er uit voort kan komen, af. Dat is niet goed
te keuren, zelfs laakbaar van ambtenaren, onbezoldigde agenten
van politie, maar toch ook te verklaren en het bewijst nog
niet, dat deze menschen zich schuldig hebben gevoeld.
Een andere grief is, dat zij van een zekeren Bodijn een
kwartje zouden hebben aangenomen, en om die grief grooter
te maken, wordt die Bodijn voorgesteld als de persoon, die
bij de brugwachters te slechter naam en faam bekend stond,
maar het onderzoek heeft ons echter weer geleerd, dat, als
Burgemeester en Wethouders de zaak hadden onderzocht, zij
zouden hebben bemerkt, dat andere brugwachters van Bodijn
ook wel geld aannamen. Die man had daar in de buurt zijn
peurschuitje liggen en voor het toezicht, dat de brugwachters
daarop hielden, kregen zij meermalen een kwartje. Die man
staat dan ook bij de brugwachters niet te kwader naam en
faam bekend; er zijn er, die veel grooter fooien van hem
ontvangen. Dit is ons door brugwachters zelf verklaard.
Waarom deze twee mannen dit nu zoo zwaar moest worden
aangerekend, zij ontslagen moesten worden, begrijp ik niet.
Zoo zijn zij het slachtoffer van het verkeerd stelsel, dat men
giften mag aannemen. Dan had men nooit moeten toelaten,
dat brugwachters en dergelijke personen giften of fooien
mogen aannemen. Dat wordt niet oogluikend toegestaan, maar
het wordt vrijelijk toegepast. Daarin kan dus nu geen reden
gelegen zijn om die menschen erop aan te zien.
De inspecteur, de heer Balfoort, heeft de meening gelanceerd,
dat Bodijn slecht ter naam en faam bekend stond. Naar
aanleiding daarvan hebben wij het strafregister van hem
laten nagaan over de laatste 15 jaren en toen is ons ge
bleken, dat hij slechts eenmaal in 1911 veroordeeld is
wegens diefstal zelfs wegens nog geen groote diefstal doch
dat de andere veroordeelingen, die hij gehad had, slechts
betroffen vechten, beleedigingen, vernieling en dergelijke,
zaken, welke natuurlijk den menschen niet zooveel hoogachting
voor dien mijnheer Bodijn behoefden te doen koesteren, wat
ook niet het geval is, maar welke er toch niet toe behoeven
te leiden, dat men zou meenen met een dief te doen te
hebben.
De ernstigste getuige is zekere Hijmans, die in deze zaak
een groote rol gespeeld heeft. Die Hijmans heeft toen den
geheelen nacht hier en daar gezetenhet laatst was bij in
het café van den caféhouder den Heijder; deze wilde hem
echter geen sterken drank meer geven, omdat hij bemerkte
dat hij al te veel gedronken had. Die Hijmans is door de
politie gehoord en hij is de getuige, die het bezwarendste
getuigenis in deze zaak heeft afgelegd. En deze getüige hebben
wij gewraakt. Ik ineen terecht. Een andere grief in het stuk
van Burgemeester en Wethouders is en dat is een van de
voornaamste redenen waarom ook het ontslag verleend is,
dat brugwachters den diefstal in den bewusten nacht hadden
moeten zien. Maar Burgemeester en Wethouders en de Direc
teur van het Markt- en Havenwezen hebben vergeten te be
denken, wat ons bij onderzoek gebleken is, dat wij toen in
den distributietijd waren en dat er toen geen licht in de
wachthuisjes was, dat ook weinig straatlantaarns brandden
en dat dien nacht, toen het geval zich afspeelde, er dus weinig
licht was, te meer omdat de maan niet scheen. Alleen de
Marebrug waar van Putten heen moest om een vaartuig
door te laten, was verlicht; maar toen had hij geen gezicht
op dat gedeelte, waar de schuit met kooien lag. Rietkerken
zat in het donkere huisje en kon ook niets zien. Zij hebben
zich beiden met zaken, de bruggen betreffende, bemoeid; en
de schipper die er tusschen de twee bruggen invoer om
door de Marebrug gelaten te worden, heeft den diefstal ook
niet gezien. Dus kon men van de brugwachters evenmin
verwachten, dat zij het gezien zouden hebben.
Wanneer wij deze zaak in ons rapport bespreken en trach
ten duidelijk te maken, dat dit toch geen bewijzen zijn dat
zij den diefstal hebben gepleegd, dan is dat geen goedpraten,
maar de feiten terugbrengen tot hunne juiste proportiën.
Wij zijn er van overtuigd, dat ook de Raad zal erkennen
dat uit dit feit geen bewijs van medeplichtigheid is te distil-
leeren en zal begrijpen dat de justitie dan ook geen termen
heeft gevonden om een strafvordering tegen deze twee man
nen in te stellen. Wanneer de bewijzen zoo voor de hand
lagen als men zou moeten vermoeden, afgaande op hetgeen
Burgemeester en Wethouders aangevoerd hebben ter recht
vaardiging van het geven van ontslag, dan had de justitie
ook reden moeten hebben om een strafvordering in te stellen.
En toch hebben Burgemeester en Wethouders de zwaarste
straf, welke men aan een ambtenaar kan geven, toegepast.
Maar, werd er verder gezegd, niet alleen deze daad, doch
ook hun strafregister heeft die menschen bezwaard en de
maat doen overloopen. En nu lijkt het waarlijk wel op het
eerste gezicht, dat dat strafregister erg beladen isRietkerken
is in 11 jaar 17 maal en van Putten in 9 jaar niet minder
dan 19 maal gestraft; dat zou door elkander wezen anderhalf
fnaal en tweemaal straf per jaar; maar nu hebben wij ter
vergelijking de strafregisters van andere brugwachters, die
hetzelfde werk doen, eens nagegaan en dan is twee stralïen
per jaar volstrekt niet onevenredig veel. Bovendien moet
men letten op grond van welke feiten zij zijn gestraft en zoo
zie ik, dat van Putten herhaaldelijk is gestraft, omdat hij in
zijn huisje, terwijl hij niets te doen had, werkzaamheden had
verricht. Zeker dit mocht hij niet doen, maar zulk een straf
register geeft toch geen aanleiding om, als er van diefstal
sprake is, te zeggendie menschen hebben vroeger dikwijls
straf gehad, zij zullen dus dien diefstal ook wel gepleegd
hebben. Hetzelfde geldt van Rietkerken, die een enkele maal,
niet wegens diefstal, maar omdat hij in niet geheel nuchteren
toestand verkeerde, gestraft is. Trouwens, anderhalf of twee
straffen per jaar is voor de brugwachters niet abnormaal veel
en deze mensfchen hebben dooreengenomen niet een zwaarder
strafregister dan hun kameraden in het algemeeD. Op het
strafregister kunnen Burgemeester en Wethouders zich dus
moeilijk ter rechtvaardiging van hun vonnis beroepen.
Verder wijs ik er op, dat de directeur van het markt- en
havenwezen ook niet onmiddellijk tot ontslag van de twee
beambten heeft geadviseerd, in ieder geval tot schorsing van
van Putten. Uit het onderhoud met dien ambtenaar kreeg
ik den indruk, dat hij niet heeft gewild, dat zij ontslagen
zouden worden. Misschien is hij later, toen er al heel wat
gebeurd was, ook bijgedraaid, maar aanvankelijk wenschte
hij niet het ontslag. De heer vau der Lip hoor ik dat tegen
spreken, maar wij hebben den heer Romanesko gehoord en
wij kennen diens oordeel. Hij zegt wel, dat hij graag alles
deed om menschen te sparen, maar jn elk geval heeft hij in
het begin het ontslag niet gewild.
De commissie is eenparig van oordeel, dat deze menschen
te zwaar zijn gestralt en hoogstens schorsing had mogen
worden uitgesproken. Zij vraagt daarom aan Burgemeester
en Wethouders dit vonnis te herzien. Nu heeft ons het slot-
argument van Burgemeester en Wethouders zeer verbaasd.
Stel u voor, zeggen Burgemeester en Wethouders, wij kwamen
terug op het vonnis, wat moest er dan gebeuren Dan zouden
die menschen niet alleen weer in gemeentedienst moeten
genomen worden, maar bovendien uitbetaald moeten worden
over al den tijd, gedurende welken zij ontslagen zijn geweest.
Indien echter werkelijk aan Burgemeester en Wethouders
bleek, dat hier een paar mannen onrechtvaardig waren ge
straft, dan zou toch het argument, dat aan die menschen,
indien hun recht werd gedaan, dat geld moest worden ver
goed, niet mogen gelden. Wij behoeven ons evenwel voor
dat dilemma niet te plaatsen, want zij hebben onmiddellijk
na hun ontslag werk gevonden; gedurende den tijd, dat zij
niet in gemeentedienst zijn geweest, hebben zij bij particu
lieren dienst gedaan, van Putten bij de firma van Egmond,
waar hij vroeger altijd werkzaam was geweest; wel een
bewijs, dat hij bij die firma te goeder naam en faam bekend
stondanders zou deze hem niet onmiddellijk weer in dienst
hebben teruggenomen. Ook Rietkerken heeft al spoedig werk
gekregen en is bijna voortdurend aan den arbeid geweest.
De vrees, welke Burgemeester en Wethouders door dit argu
ment blijkbaar den Raad hebben willen aanjagen, behoeft
dus niet te bestaan, omdat die menschen bijna gedurende
al dien tijd geld hebben verdiend.
De commissie meent op al deze gronden, dat Burgemeester
en Wethouders op het vonnis moeten terugkomen, gelijk zij
in haar rapport tenslotte heeft voorgesteld. Ik zal het voor-
loopig hierbij laten; wellicht zullen andere leden der com
missie nog het een en ander zeggen en zullen ook Burge
meester en Wethouders van hun kant enkele opmerkingen
willen maken, mocht het zijn om ons tevreden te stellen en
het onrecht, dat twee menschen naar mijn overtuiging is aan
gedaan, te herstellen.