MAANDAG 5 JULI 1920. 365 Als gevolg van den uitslag der gehouden stemmingen wordt van de agenda afgevoerd punt II. III. Benoeming van eene onderwijzeres in het teekenen aan de Meisjesschool 2e klasse. (Zie Ing. St. No. '213). Wordt benoemd met algemeene (30) stemmen mejuffrouw G. J. M. Hoeks. IV. Benoeming van een onderwijzer-plaatsvervangend hoofd der school 3e klasse No. 3. (Zie Ing. St. No. 210.) Wordt benoemd, met ingang van 1 September 1920, met algemeene (30) stemmen de heer A. Sjouw. V. Benoeming van een onderwijzer aan de school der 4e klasse No. 1 (3e klasse No. 5). (Zie Ing. St. No. 211.) Wordt benoemd met algemeene (30) stemmen de heer W. Caro. De Voorzitter. Ik dank den stemopnemers voor den ver leenden bijstand. VI. Praeadvies op het verzoek van J. Huge om eervol ont slag als onderwijzer aan de Herhalingsschool voor Jongens. (Zie Ing. St. No. 214.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het praeadvies van Burgemeester en Wethouders besloten. VII. Voorstel tot uitbreiding van het getal onderwijzers in de Gymnastiek aan de openbare lagere scholen. (Zie Ing. St. No. 215.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het praeadvies van Burgemeester en Wethouders besloten. VIII. Voorstel tot verhooging van eenige posten der be grooting, dienst 1920, waarvan de raming te laag is gebleken. (Zie Ing. St. No. 221). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. IX. Voorstel tot nadere vaststelling van de rentevergoeding van geleende kapitalen door de gestichten »Endegeest, Voor geest en Rhjjngeest" en de Stedelijke Lichtfabrieken. (Zie Ing. St. No. 216). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. X. Voorstel: a. tot aankoop ten behoeve van de Gasfabriek van het perceel Dorpstraat no. 57, Sectie A no. 3768, ge meente Leiderdorp; b. tot aankoop van een strookje grond naast het perceel sub a genoemd c. tot beschikbaarstelling van de voor die aankoopen benoodigde gelden. (Zie Ing. St. No. 220). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XI. Voorstel tot afkoop van het recht van gebruik, hetwelk de weduwe Lamanüverduin heeft op het perceel Haar lemmerstraat 76 hoek Brandewijnsteeg. (Zie Ing. St. No. 217.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XII. Praeadvies op het voorstel der Commissie, belast met het onderzoek naar de billijkheid van het aan de brugwachters Rietkerken en van Putten verleend ontslag. (Zie Ing. St. No. 121.) De beraadslaging wordt geopend. De heer Sijtsma. Ik wil beginnen met mijn leedwezen erover uit te spreken, dat deze zaak zoo lang getraineerd heeft. Eenigen tijd geleden heeft mevrouw Dubbeldeman-Trago gesproken van «sabotage", naar aanleiding van het feit, dat haar voorstel inzake de schoolkindervoeding zoo laat aan de orde kwam. Ik wil dat woord in dit geval niet bezigen; maar ik moet toch zeggen, dat het mij leed doet, dat deze zaak nu pas in bespreking komt, omdat het hier twee personen betreft die voortdurend in spanning geleefd hebben omdat zij zoo gaarne wilden, dat een uitspraak gedaan werd in een zaak, die over hun toekomst beslissend zal zijn en hun gemoedstoestand telkens in beweging bracht. Het heeft mij ook gegriefd met het oog op de quaestie zelf. Wij hebben als commissie ons onderzoek zooveel mogelijk bespoedigd en wij hadden gehoopt, dat Burgemeester en Wet houders daaraan ook zoo spoedig mogelijk de noodige aandacht zouden geschonken hebben. Maar meer grievend nog dan dat lange wachten is voor ons, althans voor mij persoonlijk, geweest de wijze waarop het resultaat van ons onderzoek door Burgemeester en Wet houders bejegend is, want zij hebben er blijkbaar weinig aandacht aan geschonken. In het praeadvies wordt zeer kleineerend gezegd, dat men er eenige kantteekeningen op gemaakt heeft. Wanneer ik als voorzitter der commissie ook enkele kant teekeningen wil maken op het praeadvies, dan wil ik mijn innig leedwezen er over uitspreken, dat Burgemeester en Wethouders zich in het praeadvies, waarin ik de hand van mr. van der Lip meen te herkennen, zich weder geheel op het formeele standpunt geplaatst hebben, alsof er geen hooger recht was dan geschreven recht. Weder klinkt ons uit het praeadvies tegemoet: de berechting is aan ons en gij, Raad, blijft daarvan af; wij, Burgemeester en Wethouders, hebben het ontslag eenmaal deugdelijk geacht en daarmede uit. Daar zit nu juist de kneep. Al dadelijk kwam in breede kringen de twijfel op, of dat ontslag wel op deugdelijke gronden gegeven was. Het was zoo zonderling met die be rechting gegaan. Het oordeel van den superieur, den directeur van het markt- en haven wezen, was zeer vaag; het politie onderzoek was gevoerd niet door den inspecteur zelf; die had het moeten doen; maar door een rechercheur en een agent van politie. Degeen, die de voornaamste beschuldigingen tegen de be klaagden inbracht, was een man, die gebleken is in beschonken toestand te verkeeren toen de zaak geschiedde. Al die dingen wekten twijfel, of men hier wel een juist oordeel zich had gevormd. Die twijfel werd versterkt door de houding van de betrokkenen zelf. Die gevoelden zich reeds dadelijk beleedigd; die gevoelden dadelijk, dat hun geen recht gedaan was en zij hebben alles beproefd om toch weder her ziening van het vonnis te krijgen. Zij zijn tenslotte bij den rechter gekomen en hebben gevraagd wilt u ons nu vonnissen, want wij willen zoo gaarne, dat er een juist onderzoek wordt ingesteld, opdat men zal weten of wij al dan niet schuldig zijn. Wanneer zij zich zoo schuldig hadden gevoeld, dat ontslag moest volgen, wanneer zij bij zich zelf overtuigd waren, dat zij schuldig of medeplichtig waren aan diefstal, zouden zij zich zeker niét tot den rechter hebben gewend met verzoek hen te vonnissen. Tot twee keeren toe hebben zij een beroep gedaan op den Raad en eindelijk heeft de nieuwe Raad ik zelf heb twee malen in den ouden Raad de zaak ter sprake gebracht een commissie van onderzoek benoemd. Nu had ik gehoopt, dat Burgemeester en Wethouders, wat wij als commissie ook zoo gaarne zouden,hebben gezien, hadden deelgenomen aan de commissie. Dan hadden zij, als zij wisten, dat zij gelijk hadden, ons kunnen overtuigen, dat hun vonnis juist was geweest; was het niet het geval, dan hadden zij over tuigd kunnen worden van ongelijk, maar zij hebben geweigerd. Waarom? Was hier weer louter het formalisme aan het woord? Achtten zij het daarom beter, dat het niet geschiedde? Nu wordt in het praeadvies medegedeeld, dat wij als com missie niet een ernstig onderzoek zouden hebben ingesteld. Daartegen zou ik toch wel willen protesteeren. Wij hebben de zaak met zeer veel ernst onderzocht; wij hebben niet alleen de menschen zeiven gehoord, maar hebben verschil lende andere personen bij ons laten komen en zijn hier en daar zelf op onderzoek uitgegaan. Nu zeggen Burgemeester en Wethouders: dan hadt gij de namen van die personen, welke gij als getuigen hebt gehoord, moeten noemen. Dat hebben wij juist niet gedaan, omdat onder hen waren ambte naren, die nog in dienst van de gemeente zijn en die wij mogen het wel zeggen eenigszins angstig waren, dat zij hun oordeel tegenover ons hadden uitgesproken zooals zij dat deden, zouden zij er geen kwaad bij kunnen? Maar hadden Burgemeester en Wethouders in de commissie zitting genomen, dan waren zij die namen ook te weten gekomen. Thans volsta ik met te constateeren, dat deze getuigen betrouwbaar waren. Ik kom eindelijk tot de grieven, welke Burgemeester en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 5