364 MAANDAG 5 JULI 1920. De heer van der Lip. Die opmerking begrijp ik niet. Burgemeester en Wethouders hebben tot taak de voordracht op te maken en dat recht moet de Raad eerbiedigen. Mijne meening is dat, wil men conflicten vermijden, een voordracht niet aan Burgemeester en Wethouders gerenvoyeerd moet worden, tenzij mocht blijken, dat zij niet op de hoogte waren. Maar als blijkt, dat zij de zaak gewikt en gewogen hebben, dat de zaak gepokt en gemazeld heeft, dan moet de Raad het recht van Burgemeester en Wethouders eerbiedigen. Dit is het eenige goede en gezonde standpunt, dat in deze ingenomen kan worden. De heer Sijtsma. M. d. V. De Wethouder heeft in zijne eerste rede gezegd: wij hebben de voordracht opgemaakt en zij was naar onze opvatting goed en wij zijn er natuurlijk mede teruggekomen. Ik kan mij dat voorstellen. In de eerste instantie heb ik dan ook al gezegd, dat ik vermoedde, dat het zoo zou gaan. Maar wat is er tegen geweest om het nader te motiveeren? De argumenten, door den heer de Lange aangevoerd, zijn den vorigen keer niet in debat geweest, maar zij zijn zeer zwaarwichtig en die hadden weerlegd moeten worden. Burge meester en Wethouders hadden moeten zeggen het hoofd beweert een en ander, maar wij zijn op grond van dit of dat van oordeel, dat het niet zoo is. Dan hadden wij die gronden kunnen toetsen aan eigen oordeel. Niets van dat alles. Vandaar dat er reden is om verontwaardigd te zijn. Het is gemakkelijk om te zeggen: wij leggen het naast ons neder. Ik ben ervan overtuigd dat, zooals ik den vorigen keer reeds bij interruptie heb gezegd, de andere Wethouders op dat oogenblik van die geheele voordracht eigenlijk niets af wisten; het was het werk van den Wethouder van Onderwijs, op grond van inlichtingen van den heer Baak. Nu hadden -deze Wethouders de zaak kunnen onderzoeken en van hun oordeel blijk moeten geven. Ik ben het geheel eens met den heer Knuttel: de heer Baak is in deze de hoofdpersoon, op diens advies is de Wethouder van Onderwijs afgegaan; de andere Wethouders wisten er aanvankelijk niet veel van, maar die hadden het nu moeten onderzoeken. De heer van der Lip. Dus u meent, dat Burgemeester en Wethouders daaromtrent geen eigen opinie hadden? De heer Sijtsma. Neen. U bleef in uw eerste meening volharden en de andere leden van het College gingen met u mede. Ik zal dan ook volgaarne met het voorstel van den heer Knuttel medegaan, ook al weet ik dat daarmede geen resultaat wordt verkregen. Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat het een feit is, dat de Raad mejuffrouw Blom niet de aangewezen persoon achtte om benoemd te worden aan een Meisjesschool 2e klasse. Mij dunkt, dit had ook een argument moeten wezen voor Burge meester en Wethouders om de voordracht te veranderen. Zooals de voordracht thans luidt, heeft de Raad geen keus. Nu moeten wij wel mejuffrouw Saraber benoemen of blanco stemmen. De Voorzitter. De motie van den heer Knuttel luidt: »Ondergeteekende stelt voor de voordracht tot benoeming van een onderwijzeres aan de Meisjesschool 1ste klasse ander maal aan Burgemeester en Wethouders te renvoyeeren." Acht de heer Knuttel de door hem gegeven korte toe lichting voldoende? De heer Knuttel. Ja, Mijnheer de Voorzitter. De motie van den heer Knuttel wordt voldoende onder steund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging en stemming uit. De heer Oostdam. M. d. V. Deze motie geeft aan de zaak een veel verdere strekking dan er eigenlijk in behoeft te liggen. Het betreft hier een quaestie van appreciatie van personen en ik vind het ook jammer, dat mejuffrouw Plasschaert het niet heeft kunnen halen. Ik heb haar onlangs voor het eerst van mijn leven gesproken en toen maakte zij op mij den indruk, dat zij wel degelijk voor deze school geschikt zou zijn. Maar Burgemeester en Wethouders blijven hun stand- 'purit handhaven, wat hun recht is; zij moeten de voordracht opmaken en zij hebben dat natuurlijk na gezette overweging gedaan. In hoevere zij daarbij misschien te veel door den heer Baak beïnvloed zijn, kunnen wij niet weten; dat zijn dingen, die binnenkamers uitgemaakt worden. Nu wordt echter aan de geheele zaak een indruk gegeven van wantrouwen jegens Burgemeester en Wethouders en zoover wensch ik niet te gaan. Ik heb den heer Knuttel hooren zeggen, dat hij niet vindt, dat Burgemeester en Wethouders deze voordracht te goeder trouw hebben opgemaakt. Dergelijke opvatting wensch ik niet tot de mijne te maken. Ik zal dus, waar aan de motie van den heer Knuttel dergelijke motieven worden vastgeknoopt, daaraan mijn stem niet geven. De Voorzitter. Begrijp mij wel, ik wensch het niet te doen bij wijze van dreigement, maar om te bevorderen, dat ons staatsrecht op dit punt bekend wordt, als ik in het kort, aan het gesprokene door den heer van der Lip, toevoeg, dat de heer Knuttel, wat betreft de positie van het College, van Burgemeester en Wethouders, als uitvoerders van de wet, een onjuiste opvatting heeft. De wetten zijn voor een groot deel ter uitvoering aan het gemeentebestuur overgelaten en er staat uitdrukkelijk in de Gemeentewet, dat de uitvoering aan Burgemeester en Wethouders behoort. Zij voeren dan uit, niet als leden van den Raad, maar zuiver als zelfstandig college, wel gekozen door den Raad, doch op dit punt geheel zelfstandig; zij zijn dan ook daarvoor geen verantwoording aan den Raad verschuldigd. Art. 126 van de Gemeentewet luidt: «Wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maat regelen van inwendig bestuur, vari Onze daartoe betrekkelijke bevelen, en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door Burgemeester en Wethouders." Dat is de regel, maar nu wordt in sommige wetten den Raad tot medewerken geroepen en voor dat geval geldt alinea 2 van artikel 126, luidende: «Vorderen de wetten, maatregelen, bevelen, reglementen of verordeningen eene bepaalde medewerking van den Raad en wordt die door dezen geweigerd, dan voorzien Burgemeester en Wethouders daarin.'' Dit zijn de bepalingen van de wet. De beraadslaging wordt gesloten. De motie van den heer Knuttel wordt in stemming gebracht en met 18 tegen 12 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren A. Mulder, Heemskerk, J. P. Mulder, Pera, Bots, van der Pot, de Lange, van Tol, van der Lip, Wilmer, Kuivenhoven, Splinter, van Hamel, Leman, Stijnman, Oostdam, Huurman en Bisschop. Vóór stemmende heer Oostveen, Mevrouw Dubbeldeman- Trago, de heeren van der Zeeuw, Dubbeldeman, van Weeren, Sijtsma, van Stralen, Knuttel, Groeneveld, van Gruting, de la Rie en Mevrouw BaartBraggaar. Vervolgens worden uitgebracht op mejuffrouw M. H. Saraber 13 stemmen, terwijl 15 biljetten in blanco en 2 van onwaarde waren. De Voorzitter. Meer dan de helft van de aanwezige leden heeft niet een geldige stem uitgebracht. Artikel 44 van het Reglement van Orde zegt: »De stem ming is nietig, indien het getal behoorlijk ingevulde briefjes niet grooter is dan de helft der tegenwoordige leden." Dus in dit geval hadden moeten uitgebracht worden 16 geldige stemmen, 16 behoorlijk ingevulde briefjes; aangezien dit niet het geval is geweest, is de gehouden stemming nietig en zal ten tweeden male een stemming moeten plaats hebben. Thans worden uitgebracht 13 stemmen op mejuffrouw M. H. Saraber, terwijl 16 biljetten in blanco en 1 van onwaarde was. De Voorzitter. Wederom zijn uitgebracht 30 stemmen, waarvan 16 in blanco en 1 van onwaarde en slechts 13 van waarde, als zijnde uitgebracht op mejuffrouw Saraber; inge volge het Reglement van Orde is ook deze stemming nietig. Men maakt mij nu opmerkzaam op artikel 50 der Ge meentewet: «Alle besluiten worden door volstrekte meerder heid der stemmende leden opgemaakt;" daaruit zou dan op gemaakt kunnen worden, dat alleen als stemmende leden beschouwd moeten worden degenen, die in casu hun stem uitgebracht hebben op mejuffrouw Saraber, zoodat deze dan benoemd zou zijn. Ik laat dat thans in het midden; als deze interpretatie juist ware, dan zou artikel 44 van het Reglement van Orde in strijd zijn met artikel 50 der Gemeentewet, wat ik niet ge loof. Ik meen, dat de explicatie volgens artikel 44 van het Reglement van Orde de goede is. Twee gevallen zijn nu mogelijk: öf de Gemeenteraad heeft benoemd, of een bepaalde medewerking van den Raad is geweigerd en dan moeten Burgemeester en Wethouders, vol gens artikel 126, 2e lid, der Gemeentewet, in de benoeming voorzien. Burgemeester en Wethouders zullen nu in de ver gadering van hun College a tête reposée nagaan, welk van die beide gevallen hier aanwezig is geweest.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 4