MAANDAG 5 JULI 1920.
363
Bovendien zie ik niet in, waarom mejuffrouw Blom, als zij
één keer door den Raad gepasseerd is, altijd gepasseerd zou
moeten worden. Wij hebben bier een voordracht van drie
benoembaren en de aanmerkingen van den heer Sijtsma zijn
even dwaas als gezocht.
De uitval van den heer Knuttel is in hooge mate onbillijk.
Hij zegt: het benoemingsrecht van den Raad wordt op deze
wijze een paskwil. Ik keer de zaak om en zeg: wanneer wij
den kant opgaan, dien de heeren uit willen, dan zou het
recht van voordracht van Burgemeester en Wethouders een
paskwil worden. De Lager Onderwijswet heelt nu eenmaal
aan Burgemeester en Wethouders opgedragen de taak om
een voordracht te maken en daaraan is de Raad gebonden.
Als de Raad zegt tot Burgemeester en Wethouders: neemt
de voordracht terug, wij willen een ander er op hebben, en
Burgemeester en Wethouders gaven hieraan gevolg, dan zou
natuurlijk het recht van voordracht van Burgemeester en
Wethouders een paskwil worden. De wet draagt ons op een
voordracht te maken en wij moeten die zoo samenstellen als
wij zelf goed achten en daarbij moeten wij niet dansen naar
de pijpen van den Raad. Deden wij dit wel, dan zou de Raad
eigenlijk de voordracht opmaken. Lieten wij ons op dien weg
voeren, dan zouden wij een eigenaardige opvatting hebben
van de taak, die de wet ons opgelegd heeft.
Met verwondering heb ik den heer de Lange hooren zeggen
het hoofd der school zegt, dat de voordracht zoo ingericht
moet zijn n daaraan moeten wij ons houden. Ik kan niet
begrijpen, dat iemand als de heer de Lange dat standpunt
kan innemen. Wil hij beweren, dat Burgemeester en Wet
houders in deze gevallen niets meer te zeggen hebben, dat
zij niet meer uit eigen oogen moeten kijken en per se moeten
volgen het advies van het hoofd der school, dan zou dit hierop
nederkomen, dat het recht van voordracht niet meer toekomt
aan Burgemeester en Wethouders maar aan het hoofd der school.
Ik kan dus niet inzien, dat Burgemeester en Wethouders
in deze eenig verwijt kan treffen.
De heer de Lange. M. d. V. Ik doe niets af aan het formeele
recht van Burgerfteester en Wethouders om de voordracht in
te dienen. Dit staat vast en daarom heb ik niets anders
gedaan dan zeggen, waarom ik nu blanco zal stemmen. Na
de woorden van den heer van der Lip moet ik echter het
geen ik gezegd heb nog even verduidelijken.
De Raad en Burgemeester en Wethouders en de adviseurs,
ook de Arrondissements-schoolopziener moeten te allen tijde
de billijkheid betrachten tegenover alle mensehen zooveel als
zij kunnen. Naar mijne innige overtuiging is hier door de
leiding, ik moet zeggen door de verkeerde leiding van den
Arrondisspments-schoolopziener, door Burgemeester en Wet
houders in dit opzicht een fout begaan.
Mejuffrouw Piasschaert wordt in den brief van het school
hoofd van 7 Februari aldus aanbevolen »Mejuffrouw Piasschaert
maakt den indruk van een beschaafde onderwijzeres, waarvan
de leerlingen onbewust den goeden invloed oudervinden. De
leerlingen werkten met ijver, de vorderingen waren goed."
De Arrondissements-schoolopziener schuift in zijn brief van
9 Maart mejuffrouw Piasschaert van de tafel, omdat zij geen
acte Fransch heeft.
Het hoofd der school, dat in haar eersten brief reeds had
opgemerkt, dat in de oproeping staat, dat het bezit van de
acte Fransch zal strekken tot aanbeveling, dat de verordening
zegt, dat aan de school aanwezig moeten zijn ten minste drie
onderwijzeressen met acte Fransch en dat er 5 zijn, zegt in
haar brief van 28 Mei 1920, niettegenstaande het verdict van
den Arrondissements-schoolopzienerik blijf bij mijne aanbe
veling van mejuffrouw Piasschaert. Zij zegt letterlijk, dat zij
er de voorkeur aan geeft »dat op grond van klassebezoek en
persoonlijke ervaring geplaatst wordt als no. 1 mejuffrouw
Piasschaert, een zeer beschaafde en tactvolle onderwijzeres,
van wie een zeer goede invloed op haar leerlingen uitgaat."
Dat die juffrouw de acte Fransch mist, werd volgens het
hoofd der school vergoed door dat zij vier klassen van een
Hoogere Burgerschool heeft doorloopen.
Al die argumenten van het hoofd der school zijn door
Burgemeester en Wethouders., ook in de vorige vergadering,
geen enkel woord waardig gekeurd. Dat betreur ik en het
geeft mij aanleiding te protesteeren tegen deze onbillijke
passeering van mejuffrouw Piasschaert door blanco te stemmen.
De heer Knuttel. M. d. V. Hetgeen de Wethouder tegen
het door mij in het midden gebrachte heeft aangevoerd, heeft
weinig beteekenis. Ik weet wel welke de rechten tot voor
dragen van Burgemeester en Wethouders zijn, maar de Wet
houder maakt zich een verkeerde voorstelling van de verhouding
van Burgemeester en Wethouders tot den Raad. Burgemeester
en Wethouders zijn de mandatarissen van den Raad.
De heer van der Lip. Wij hebben hier te doen met iets, dat
door de wet aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen.
De heer Knuttel. In het algemeen is de positie van Burge
meester en Wethouders tegenover den Raad niet die van
ambtenaren, die door de Regeering zijn aangesteld om den
Raad te regeeren. De positie van de Wethouders is zoo, dat
zij door den Raad uit zijn midden worden aangewezen.
Wat Burgemeester en Wethouders thans doen is stelling
nemen tegenover een Raad, waarmede men meent niets te
maken te hebben. Uit dit oogpunt wordt het recht tot be
noeming van den Raad aangetast; Burgemeester en Wethouders
konden de nieuwe voordracht opmaken met eenige wijziging,
zooals zij dat wenschelijk vinden. Als zij voordroegen no. '1
mejuffrouw Saraber, no. 2 mejuffrouw Piasschaert en no. 3
wie dat ook zij, dan hadden zij hun eigen standpunt, dat
mejuffrouw Saraber no '1 moest staan, volgehouden, maar
dan hadden zij tevens aan den Raad voldoening gegeven, om
dat de Raad de mogelijkheid wenscht om mejuffrouw Piasschaert
te benoemen.
Ik moet zeggen, dat ik het passeeren van mejuffrouw
Piasschaert als corruptie kwalificeer. Het is hier een kwestie,
welke met politiek in engeren zin niets te maken heeft. Ik
heb den naam van mejuffrouw Piasschaert bij deze gelegen
heid voor het eerst gehoord; ik kende haar niet en ik weet
niet welke denkbeelden zij is toegedaan. Maar, als iemand,
die ik van alle kanten als een verdienstelijke onderwijzeres
heb hooren noemen, van wie men reeds bij de eerste ontmoeting
onmiddellijk den indruk krijgt, dat zij meer beschaving en
meer persoonlijkheid bezit dan men gewoonlijk bij onder
wijzeressen, die komen solliciteeren, waarneemt, na zestien
dienstjaren wordt gepasseerd ten behoeve van iemand als
mejuffrouw Blom, die pas komt kijken, eenvoudig door de
willekeur van een Schoolopziener, die ih dit opzicht een zeer
zonderlinge houding heeft aangenomen, en de Raad, zich
daartegenover plaatsende, eenvoudig wordt genegeerd, dan is
dat een houding van Burgemeester en Wethouders, welke
beneden critiek is.
Ik wensch de verantwoordelijkheid voor deze benoeming
niet te aanvaarden en dat kan ik niet toonen door alleen
blanco te stemmen. Ik wil deze voordracht opnieuw aan
Burgemeester en Wethouders terugzenden en de verant
woordelijkheid voor deze benoeming verder aan Burgemeester
en Wethouders overlaten.
De heer van der Lip. M. d. V. Er wordt toch een groote
fout door de heeren gemaakt, zoowel door den heer de Lange
als door den heer Knuttel. Zij spreken voortdurend over het
advies van den Schoolopziener, waarin zij niets dan willekeur
zien, maar vergeten zij nu niet geheel en al, dat wij hier te
maken hebben met een voordraebt van Burgemeester en
Wethouders? Ik heb de vorige maal al gezegd, dat ik zelf
standig een onderzoek heb ingesteld en inlichtingen heb
ingewonnen en dat ik tot de conclusie ben gekomen, dat de
aanbeveling van den Schoolopziener in dit geval beter was
dan die van het hoofd der schrol en dat wij daarom de
voordracht hebben opgemaakt conform zijn advies. Het Col
lege van Burgemeester en Wethouders wordt echter door de
heeren totaal genegeerd. Mogen wij dan niet meer zelfstandig
oordeelen? Ik heb in da vorige vergadering gezegd, dat het
voor Burgemeester en Wethouders geen prettige taak is een
voordracht op te maken, als zij tegenstrijdige adviezen krij
gen, maar dit is i^u eenmaal hun wettelijke plicht. Wij heb
ben dien plicht vervuld naar ons beste weten en die onder
wijzeressen op de voordracht geplaatst, welke voor de vervulling
van deze vacature, naar onze meening, het meest in aan
merking kwamen.
De heer Sijtsma. Dat hadt u moeten motiveeren.
De heer van der Lip. Dat heb ik de vorige maal voldoende
gemotiveerd. Men kan wel aan den gang blijven. Indien de
heer de Lange, de heer Knuttel of de heer Sijtsma de voor
dracht had moeten opmaken, zou die er misschien anders
hebben uitgezien, maar het opmaken van voordrachten is
nu eenmaal door de wet aan Burgemeester en Wethouders
opgedragen.
Ik begrijp niet hoe de heer Knuttel kan zeggen, dat wij
mandatarissen van den Raad zijn. Wij hebben, wat dit betreft,
de wet uit te voeren en daarbij hebben wij met den Raad
niets te maken. De wet legt ons een taak op, die wij naar
ons beste weten hebben vervuld. De Raad heeft het recht
van benoemen, maar hij moet niet treden in de rechten van
Burgemeester en Wethouders, die de voordracht moeten
opmaken. Wij kunnen moeilijk aan den Raad vragen: wie
wilt gij op de voordracht hebben
De heer Knuttel. Dit is geen bona fide voordracht.
De Voorzitter. Dat moet gij niet zeggen; dat is geen
uitdrukking, die hier te pas komt. Wij kunnen met elkander
van meening verschillen, maar het gaat niet aan dadelijk maar
kwade trouw te veronderstellen.