392
MAANDAG
5 JULI 1920.
vallen. Dan houdt de Directeur tenslotte toch de draden van
de geheele zaak in handen en dan lijkt het mij zelfs zeer
goed, dat een ander, die meer technisch ontwikkeld is en het
benoodigd personeel heeft, die adviezen uitvoert.
Mijn bezwaar is dus opgeheven en ik zal dus geen voprstel
indienen.
Tenslotte nog een opmerking in verband met het rapport
der Sub-Commissie D in zake de schoolhygiëne.
Ik ben het eens met die Sub-Commissie, dat het beter is
niet een specialen schoolarts aan te stellen; dit zou dan een
geheel op zich zelf staand instituut worden, dat groote kosten
zou meebrengen.
Voor het geval echter dat men uitbreiding zou willen geven
aan den dienst van de schoolhygiëne, zou ik den Wethouder
willen vragen, of hij het niet wenschelijk acht dat daarbij
worden aangesteld, een of meer schoolzusters, zooals men ze
ook elders reeds heeft, een vrouw, die het toezicht houdt op
de gezondheid maar ook op de zindelijkheid der leerlingen;
meer dan de geneesheer, die deze betrekking altijd als neven
betrekking beschouwt, kan de zuster eiken dag op allerlei
kleinigheden, de gezondheid en zindelijkheid der kinderen
betreffende, toezien.
Gaarne vernam ik hoe de Wethouder hierover denkt en of
hij bereid is daaromtrent met de betrokken Commissiën in
overleg te treden.
De heer van Gruting. Zooals ik reeds in eersten termijn
zeide, zou ik geen voorstel indienen betreffende het leider
schap van den Óntsmettingsdienst. De heer Sijtsma zou dat
doen, maar dat is nu niet meer noodig, aangezien het advies
van den medicus in deze bindend zal zijn.
Overigens wat betreft de competentie, wil ik nog als mijne
meening te kennen geven, dat het onjuist is te meenen, dat
de Directeur van de Reiniging competent zou zijn om in al
die zaken de man op de rechte plaats te zijn, om de eenvoudige
reden dat voor de ontsmetting zelf een medicus noodig is,
een bioloog of een bacterioloog, en dat is ten eenenmale het
vak van dien leider niet.
De adviezen van den medicus zullen nu bindend zijn; de
leider van den Óntsmettingsdienst zal ze moeten opvolgen. Ik
heb ook gezegd, dat ik op utiliteitsgronden er tegen zou zijn
om van den Óntsmettingsdienst een afzonderlijken dienst te
maken, aangezien dat veel geld zou kosten. Bovendien zijn
.de personen, die in de toekomst de ontsmettingen zullen
verrichten, reeds geoefend en zij hebben totnogtoe altijd tot
groote tevredenheid dienst gedaan. Zij kunnen zich dus meer
en meer nog ontwikkelen.
Ik acht het dus het beste het voorstel van Burgemeester
en Wethouders aan te nemen zooals het luidt, in de hoop,
dat wij in de toekomst nimmer conflicten zullen krijgen
tusschen die beide hoofden, iets wat ik meen dat wel niet
gebeuren zal; te meer als wij bedenken, dat het er niet om
gaat wie de baas is, maar dat de groote quaestie is, of de
gemeente op een goede wijze gebaat wordt.
Ik geloof, dat vVij het voorstel van Burgemeester en Wet
houders moeten aannemen.
De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke
stemming overeenkomstig het gewijzigde voorstel van Bur
gemeester en Wethouders besloten.
XVI. Voorstel tot nadere vaststelling van de toelage aan
het gilde der Waagwerkers, voor de werkzaamheden ten be
hoeve van de gemeente in de Waag.
(Zie Ing. St. No. 198.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer van Weeren. M. d. V. Als de minderheid in de
Commissie voor het Marktwezen ben ik van oordeel, dat het
alleszins billijk en rationeel zou zijn te voldoen aan het verzoek
van de Waagwerkers om hun toelage van ƒ240.tot 750.
te vei hoogen. Als ik mij niet vergis, is die toelage vastgesteld
in 1863 en ik meen, dat, vergeleken met het jaar 1863, de
arbeid in den tegenwoordigen tijd zeker wel met 200% meer
mag worden beloond. Burgemeester en Wethouders beroepen
zich in de stukken er op, dat aan de Waag meer normale
toestanden zijn ingetreden, en verwijzen naar het Raads
besluit van 3 Juli 1919 (Ingekomen Stukken No. 168), waarbij
de werkloonen van de Waagwerkers eenigszins zijn verhoogd,
maar die loonen zijn voor het wegen van boter en kaas slechts
met 35% verhoogd, terwijl eerst onlangs voor het wegen van
vette varkens hel loon is verhoogd met 67 Dat is gemid
deld een verhooging van 52 en, waar nu in verband met de
algemeene prijsstijging, welke sedert 1913 circa 100 bedraagt,
het mij alleszins billijk voorkomt om het voorstel van de min
derheid der Commissie aan te nemen, zal ik een amendement
indienen op het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De heer Bots, M. d. V. In de eerste plaats zou ik kunnen
doen opmerken, dat hier niet gesproken moet worden van
loon. Het geldt hier een overeenkomst met een gilde, hetwelk
zekere diensten heeft bewezen en daarvoor een bedrag van
ƒ240.per jaar ontving. Dat bedrag werd ruimschoots vol
doende geacht tot 1916. Wel zijn destijds in de Commissie
voor het Marktwezen stemmen opgegaan om daarin verandering
te brengen en de overeenkomst te herzien in dien geest, dat
de gemeente er meer voordeel van zou hebben in verband
met de mooie ontvangsten, welke de vette varkensmarkt voor
het gilde opleverde. Toen kwamen de moeilijke jaren 1916,
1917, 1918 en 1919 en toen vroegen die menschen een ver
hooging, maar zij waren zeer content met de bedragen respec
tievelijk van ƒ50.ƒ50.ƒ120.— en ƒ120..Die bedragen
waren altijd gebaseerd op de mindere ontvangsten van de
vette varkensmarkt en van andere markten, niet op de diensten,
welke de menschen verrichtten. Nu zijn betere tijden gevolgd
en daarom meenen Burgemeester en Wethouders door een
verhooging van de toelage van ƒ240.— tot ƒ480.dus met
100 die menschen zeer royaal te behandelen.
De Voorzitter. De heer van Weeren stelt bij wijze van amen
dement voor om in het voorstel van Burgemeester en Wethou
ders te lezen in plaats van 480 per jaar"750.per jaar".
Het amendement van den heer van Weeren wordt voldoende
ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad
slaging en stemming uit.
De heer Pera. M. d. V. Ik wil even mededeelen, dat ik
de Waagwerkers meermalen bij mij heb gehad om te inlor-
meeren 'of er antwoord zou komen op het verzoek, dooi' hen
destijds ingediend. Ik moet erkennen, dat er tengevolge van
de vele werkzaamheden van Burgemeester en Wethouders
eenige tijd verloopen is, voordat op dat verzoek is beschikt.
Zij kwamen weer bij mij juist toen bekend was datgene,
waartoe Burgemeester en Wethouders hadden besloten en
dat nu vóór ons ligt. Ik heb hun van dit voorstel inzage
gegeven; zij hebben op hun gemak daarvan kennis kunnen
nemen en ik heb uit hun houding niet anders kunnen op
maken dan dat dit voorstel hun tevredenheid wegdroeg. Zij
hebben alle gelegenheid gehad zich te laten hooien, maar ik
kreeg den indruk, dat zij tevreden waren. Er is dus alle
reden te volstaan met hetgeen hier wordt voorgesteld.
Het amendement van den heer van Weeren komt in stem
ming en wordt met 14 tegen 13 stemmen verworpen.
Tegen stemmende heeren A. Mulder, Pera, Bots, Sijtsma,
van der Pot, de Lange, van der Lip, Wilmer, Kuivenhoven,
van Hamel, van Grutirig, Stijnman, Oostdam en Bisschop.
Vóór stemmen: de heer Oostveen, mevrouw Dubbelde-
manTrago, de heeren van der Zeeuw, Dubbeldeman, van
Weeren, Heemskerk, van Tol, van Stralen, Knuttel, Groene-
veld, Leman, mevrouw BaartBraggaar en de heer Eikerbout.
(De heer Splinter had inmiddels de vergadering verlaten,
terwijl de heer J. P. Mulder bij de stemming niet tegen
woordig was).
De heer A. Mulder. M. d. V. Ik zou gaarne zien, dat aan
deze nieuwe regeling terugwerkende kracht gegeven werd
tot 1 Januari 1919.
Ik ga van deze overweging daarbij uit, dat deze menschen
zoo heelemaal er onder geraken. Er wordt voor anderen zoo
veel gedaan, wat ik toejuich, en nu wensch ik deze menschen
door dit luttele bedrag uit het moeras te helpen.
De Voorzitter. Ik wensch er vooreerst op te wijzen, dat.
het hier niet betreft loon maar eigenlijk een belooning voor
beschikbaarstelling. Men zou deze personen kunnen vergelijken
bijvoorbeeld met een havenreserve. De menschen zeggen: wij
stellen ons op die en die dagen beschikbaar en voor die
beschikbaarstelling krijgen zij zeker bedrag, dat nu, bij aan
neming van het voorstel van Burgemeester en Wethouders,
zal stijgen tot het dubbele van vroeger, namelijk tot 480.
De zaak is aan de orde gekomen, omdat het gilde een paar
jaar geleden van de gemeente een paard cadeau wilde hebben
een paard was zoo duur. Wij hebben gezegd, dat dat niet ging,
maar omdat wij den stadswerklieden een duurtetoeslag gaven,
hebben wij dezen personen toen een som extra uitgekeerd
boven de ƒ240.die zij reeds kregen. Die extra-uitkeering
bedroeg over de jaren 19161919 onderscheidenlijk 50.
ƒ50.—, ƒ120.en ƒ120.Laatstgenoemde uitkeering was
dus 50 pCt. van de gewone jaarlijksche toelage. Gaat men nu
aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders terugwer
kende kracht verleenen tot1 Januari 1919, dan zouden zij over
'1919 een verhooging van 150 pCt. krijgen en daarvoor is geen
reden. Dan zouden wij er tevens de voorwaarde aan moeten
verbinden, dat in mindering komt de extra-uitkeering van
ƒ120.welke die menschen verleden jaar reeds met het oog
op de buitengewone tijdsomstandigheden hebben genoten.
x