MAANDAG
5 JULI 1920.
389
Tot November 1919 was het gemeentesubsidie in de kosten
voor de arbeiderswoningen per jaar f 20.000.
Werd hetzelfde aantal woningen echter thans gebouwd,
dan zoude dat subsidie ook aanmerkelijk tiooger moeten zijn.
Het bouwen is toch thans veel duurder.
Men zal zien, dat ook thans het subsidie voor arbeiders
woningen hooger zal worden dan vroeger het geval was.
Er zal later nog gelegenheid zijn de zaak in détails te
bezien, maar voor den Wethouder is de geheele quaestie, dat
wij kunnen voortgaan en niet altijd met die plannen blijven
treuzelen.
Ik zal niet verder in de détails komen. Ik weet niet of
een eventueel uitstel besparing van veel kosten met zich zal
brengen; ik geloof, dat het de zaak duurder zal maken.
Wat die 30% van Rotterdam betreft, het is de vraag of de
Minister die goedkeurt. Wij hadden ook wel kunnen komen
met regelen, waarbij werd bepaald, dat. wij 20% gaven, en
dan zou men gezegd hebben, dat dat nog mooier was, maar
krijgt men daar mede de woningen en gaat de Minister daar
mede accoord? Wij hebben wel eens verordeningen gemaakt,
welke niet goedgekeurd werden, en zoo zou dit ook hier het
geval kunnen zijn. Ik zou de zaak willen doorzetten.
De heer de Lange. M. d. V. Gij zegt iets, dat onvolledig en
daardoor onjuist is en waardoor de Raad in een verkeerd idee
kon worden gebracht. Gij zegt: de kosten van de woningen
zijn grooter geworden en dus is de bijdrage per woning van
zelf ook verhoogd. Gij hebt echter vergeten er iets bij te
voegen, dat er noodzakelijk als correctief bijgevoegd moest
worden, namelijk dit: in November 1919 was de bijdrage
van Rijk en gemeente gebaseerd op 50% van de jaarlijksche
kosten en de Minister heeft nadien die bijdrage verminderd
tot hoogstens 40% van de jaarlijksche kosten.
De Voorzitter. Dat is mijn sustenu niet geweest. Dit is
mijn sustenu geweest, dat, als de huizen, die indertijd
met een bijdrage van 50% zijn gebouwd, op dit moment, dus
onder de bestaande conditiën waren gezet, veel meer bijdrage
zou zijn gegeven.
De beraadslaging wordt geslotén.
De motie van den heer de Lange wordt in stemming ge
bracht en met 16 tegen 13 stemmen aangenomen.
Vóór stemmende heeren van der Zeeuw, A. Mulder,
J. P. Mulder, Sijtsma, de Lange, van Tol, van Stralen,
Kuivenhoven, Splinter, van Hamel, Groeneveld, Leman, van
Gruting, Stijnman, Oostdam en Eikerbout.
Tegen stemmende heer Oostveen, Mevrouw Dubbeldeman
Trago, de heeren: Dubbeldeman, van Weeren, Heemskerk,
Pera, Bots, van der Pot, van der Lip, Knuttel, Wilmer,
Mevrouw BaartBraggaar én de heer Bisschop.
Punt XIV wordt vervolgens van de agenda afgevoerd.
XV. Voorstel:
a. tot instelling van de betrekking van Directeur van den
Geneeskundigen Dienst;
h. tot oprichting van een volledige ontsmettingsinrichting
met toebehooren
c. c. q. om aan den te benoemen Directeur op te dragen
het ontwerpen van plannen voor de oprichting van een
gemeentelijk aanvullingsziekenhuis.
(Zie Ing. St. No. 83).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer van Gruting. M. d. V. Zonder eenigen twijfel is
er voor de gemeente Leiden geen onderwerp zoo belangrijk
als dit, aangezien het hier betreft de gezondheid van de
inwoners.
Alvorens de motie-Fabius werd aangenomen, is reeds op
initiatief van de Gezondheidscommissie driemaal gepoogd om
den ontsmettingsdienst hier in orde te brengen.
Zooals men weet, is de motie-Fabius in de Raadsvergadering
van 29 November 1916 met 1 stem rfieerderheid aangenomendie
motie strekte om den gemeentelijken gezondheidsdienst te
reorganiseerenthans zijn,wij in 1920 en eindelijk komt er,
na een ontzettend grooten arbeid van verschillende geleerden
in onze gemeente, een voorstel van Burgemeester en Wet
houders, dat zonder twijfel een schitterend voorstel is. Wij
zijn dan ook de commissie, welke dit voorstel ontworpen
heeft, en Burgemeester en Wethouders, die het in den Raad
brengen, zonder eenigen twijfel groote dankbaarheid ver
schuldigd. In de toekomst zal blijken, dat de arbeid, die hier
nu op hygiënisch gebied zal plaats vinden, van dien aard is,
dat de resultaten, al kunnen wij het niet in cijfers uitdrukken,
toch zeer waardevol zullen zijn.
De Gezondheidscommissie heeft telkens en telkens weer
aangedrongen om deze zaak in goede banen te leiden, aan
gezien er zooveel van afhangt voor de gezondheid van onze
gemeentenaren.
Verschillende doctoren en anderen zijn benoemd in de
commissie van voorbereiding; ik behoef slechts te noemen de
leden der Gezondheidscommissie, leden van de Maatschappij
tot Bevordering der Geneeskunst, stadsgeneesheeren, den
schoolarts; voorzitter was de Wethouder Fischer en adviseur
de Directeur van Gemeentewerken.
Thans eindelijk is gekomen het voorstel van Burgemeester
en Wethouders om aan het hoofd van dezen Gezondheids
dienst te plaatsen een geneeskundige. Ik vermoed dat niemand
tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders zal zijn
en dat het voorstel grif aangenomen zal worden.
Één zaak is mij echter tegengevallen. Te dien aanzien zal
ik geen motie voorstellen en ik zal ook niet trachten er ver
andering in te krijgen. Waarom ik dat niet zal doen, zal ik
uiteenzetten.
In het rapport der commissie lees ik
»Het antwoord der Sub-Commissie op de vraag of ver
andering of verbetering wenschelijk is, luidt echter beslist
bevestigend. Er moet huns inziens een behoorlijk ingerichte
ontsmettingsdienst onder geneeskundige leiding komen."
De Commissie is echter eenparig van oordeel dat de geheele
Gezondheidsdienst moet komen onder leiding van een genees
kundige, met uitzondering echter van den ontsmettingsdienst,
die moet komen onder leiding van een technicus, een ingenieur,
of die hem vervangt.
Dit komt mij een beetje vreemd voor. Dit is iets wat er
bij mij niet in kan, want de ingenieur, de technicus, is niet
de man op de rechte plaats, die den ontsmettingsdienst eigenlijk
in zijn geheel kan'overzienhet behoort niet tot de competentie
van den technicus. Anderen zijn daarvoor aangewezen: de
medicus, de pharmaceut of de bioloog.
Maar nu zal ik u zeggen, waarom ik geen oppositie zal
voeren en geen voorstel zal doen. Ik heb daarvoor dezelfde
reden als de leden van de gezondheidscommissie hebben gehad
om zich er bij neer te leggen. De ervaring heeft namelijk geleerd,
dat degene, die met den ontsmettingsdienst belast is, zijn
taak heel aardig vervult, en daarom, dus op utiliteitsgron-
den, is men in de groote commissie eenparig van meening
geweest, dat men een dergelijk voorstel moest doen. Ik voor
mij zou, indien ik er stem in gehad had, nooit den ontsmet
tingsdienst onder leiding van een technicus hebben gebracht.
De toestand wordt wel zoo, dat de medicus aan den technicus
adviseert, en, als die beiden kunnen samengaan, loopt het
goed, maar, is het anders, dat wil zeggen, dat de een over
den ander den baas wil spelen, kan dat tot ernstige beslom
meringen aanleiding geven.
Ik wil geen voorstel doen, maar heb toch gemeend deze
opmerking te moeten maken, omdat ik het niet juist vind,
dat men aan het hoofd van den ontsmettingsdienst een ingenieur
zet; een medicus of een pharmaceut zou de meest geschikte
man zijn.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik geloof, dat wij door het
aannemen van deze voorstellen een stap zullen doen om aan
een bepaalde lijdensgeschiedenis een eind te maken. Ik bedoel
daarmede dit, dat het mij getroffen heelt, dat deze voorstellen
zulk een ontzaggelijk langen tijd noodig hebben gehad om
ons te bereiken, nadat de commissie was benoemd. Ik begrijp
niet waarom de benoeming van den directeur en het plan
van een aanvullingsziekenhuis, dat toch zoo dringend noodig
en zulk een eenvoudige zaak is, niet spoediger aan de orde
is gesteld. De moeilijkheden komen pas, als de plannen voor
een aanvullingsziekenhuis worden uitgewerkt. Ik hoop, dat
die plannen spoedig zullen worden ingediend, en ik moet er
mijn teleurstelling over uitspreken, dat op de benoeming van
een directeur moet worden gewacht eer de plannen kunnen
worden vastgesteld. Immers, de toestanden op dit gebied zijn
onhoudbaar. Wanneer zelfs in dit voorstel erkend wordt, wat
trouwens reeds lang bekend was, dat hier aan het ziekenhuis
de zieken die nog niet hersteld zijn, eenvoudig ontslagen
worden, omdat zij plaats moeten maken voor andere patiënten,
waarvan meer te leeren valt, dan is dat een toestand, welke
geen oogenblik langer bestendigd mag worden. Ik zou zelfs
gaarne zien, dat, alvorens die plannen tot oprichting van een
gemeentelijk hulpziekenhuis werden verwezenlijkt, naar
middelen werd omgezien om in den noodtoestand, welke in
dit opzicht bestaat, voorloopig te voorzien. Ik zou willen
vragen of niet door contracten met bestaande particuliere
ziekenhuizen daarin kan worden voorzien, opdat wij niet meer
in die mate afhankelijk zijn van het Academisch Ziekenhuis
als thans het geval is.
De heer Groeneveld. M. d. V. Bij de behandeling der be-