MAANDAG 5 JULI 1920. 383 ook al is het niet in extenso in het praeadvies afgedrukt. Ik geloof, dat toch wel aangenomen mag worden dat, als een dergelijke regeling aangehaald wordt, de Raadsleden, die zich op de hoogte van de zaak willen stellen, ook den weg weten te vinden om van den inhoud van een dergelijk besluit kennis te. nemen. Ik mag dus aannemen, dat de Raad die punten, welke de heer de Lange speciaal noemt, dat de Raad zou moeten weten eer hij met kennis van zaken over deze aan gelegenheid kan besiissen, in het Koninklijk besluit gelezen heeft. Dat Burgemeester en Wethouders beter gedaan hebben met te komen met dit voorstel in plaats van met een geheel uitgewerkt voorstel, blijkt ook uit de bewoordingen van het Koninklijk besluit, maar dit heeft mij vooral geleerd de erva ring, welke in andere plaatsen opgedaan is. De heer de Lange heeft aangehaald regelingen van Utrecht en Rotterdam, maar het Rijk laat ook in dit opzicht tegen woordig aan de gemeenten ai minder en minder vrijheiden dit heeft teweeggebracht dat men in andere plaatsen, waar men met regelen kwam die tot uitvoering van dat Koninklijk besluit strekten, die regelen later weder zeer ingrijpend heeft moeten wijzigen, toen men eenmaal wist welke eischen de Minister stelde, eischen die men in het Koninklijk besluit niet kan lezen. Ik noem bijvoorbeeld het belangrijke punt van de naasting, ook door den heer de Lange besproken. In het Koninklijk besluit staat in artikel 4, 3e lid, dat, indien de gemeente een recht van voorkoop of naasting heeft bedongen, de beslissing, of zij van dat recht gebruik zal. maken, al dan niet, onder worpen is aan de goedkeuring van den Minister. Dit lezende zou men denken, dat de Raad vrij is om in zijn besluit een naastingsclausule op te nemen; en niets meer wetende dan dit, ,zou het kunnen gebeuren, dat in een Gemeenteraad een uitvoerig debat plaats had over de vraag, of men die naastingsclausule zou opnemen en wat daarvan de mérites waren, doch dat men tenslotte, bij den Minister komende, te hooren kreeg, dat een der gelijke bepaling opgenomen moet worden of niet opgenomen moet worden. Ik heb die wetenschap opgedaan, omdat ik, nadat het Koninklijk besluit verschenen was, eens geinformeerd heb, welke eischen het Rijk in dit opzicht stelt. Ik heb mij ge wend tot den heer Lietaert Peerbolte, den chef van de des betreffende Afdeeling van het Departement van Arbeid en die heeft mij o. a. geantwoord »Naastingsrecht moet worden voorbehouden, opdat ge meente en Rijk iets kunnen terugkrijgen van hun geld, indien over eenige jaren blijkt, dat de definitieve waarde van de huizen meer is dan 150 van 1914." En verder: «Burgemeester en Wethouders moeten zich voorbehouden medezeggenschap in de bepaling der huren; goedkeuring en eventueel zelf vaststellen. Komt de huurmarkt over eenige jaren of binnenkort op een hooger peil dan we thans aannemen voor die huizen, dan is er geen reden om die bate te laten ontglippen of haar niet te gebruiken tot gedeeltelijke terugbetaling van de subsidies." Dit frappeerde mij sterk, omdat er uit bleek dat het Rijk, wanneer de zaak eenmaal bij het Rijk is, een eisch stelt, die uit het Koninklijk besluit niet te lezen is. En daarom, gegeven de lange weg, dien al deze voor stellen moeten bewandelen, komt het mij uitermate onprac- tisch voor om hier eerst dezen zeer langen weg in te slaan. Het voorstel zou dan eerst bij alle de verschillende commissiën moeten rondgaan, die daarover gehoord plegen te worden; wij zouden moeten wachten totdat die adviezen zouden ingekomen zijn; dan zouden wij er mede bij den Raad moeten komen en tenslotte zouden wij van het Rijk vernemen, dat verschillende voorwaarden gesteld worden, welke de Raad bij zijn besluit niet heeft gekend. Dat zou dan leiden tot nieuwe voorstellen, tot een nieuw praeadvies en dus tot nieuw oponthoud. Daarom achten wij het practischer, dat de Raad zich op dit oogenblik uitspreekt over de vraag, of hij bereid is, aan de hand van het Koninklijk besluit van 6 November 1919 een bijdrage voor den bouw van middenstandswoningen te geven en of hij bereid is daarvoor een niet onbelangrijk offer uit de gemeentekas te brengen. Zoo niet, dan is de zaak van de baan en behoeft er verder niet over gesproken te worden. Zoo ja, dan kan op de beslissing van den Raad worden voort gebouwd en dan kan allereerst aan den Minister worden gevraagd: welke eischen zult gij, gegeven dit of dat plan, daaraan verbinden? opdat de Raad het vraagstuk met kennis van zaken kan behandelen en zich over de geheele aange legenheid een oordeel kan vormen. Nadat ik in de courant had gelezen welken lijdensweg men bijvoorbeeld in Nijmegen heeft moeten afleggen, omdat men den anderen weg had ingeslagen, kwam mij de hier voorgestelde weg veel practischer voor en leek mij dit de weg, welke veel vlugger de betrokken vereeniging aan de gewensclite woningen hielp. Dus eerst in principe besluiten tot hulpverleening en daarna de uitge werkte voorstellen bij den Raad brengen. Dit is het voorname punt waarom de heer de Lange uitstel wenscht. Hij is gekomen met een verwijzing naar regelingen, die in Rotterdam en Utrecht gemaakt waren. Een regeling van Rotterdam is mij bekend, maar die is gemaakt vóór het Koninklijk besluit van 6 November 1919. De heer de Lange. Abuis. De heer van der Pot. Ik zeg, dat mij een regeling van Rotterdam bekend is, die dateert van vóór het Koninklijk besluit van 6 November 1919. De heer de Lange heeft blijk baar een regeling, die na dat Koninklijk besluit is gemaakt en die 30% van de totale kosten als subsidie geeft. Ik zou wel eens van den heer de Lange willen weten hoe hij zich voorstelt, dat met een minder percentage aan subsidie dan in ons voorstel is neergelegd, deze woningen zouden te bouwen zijn en dan nog tegen een redelijke huur zouden zijn te ver huren. In ons voorstel wordt niet verder gegaan dan wat de Minister als grens beschouwt in artikel 2 van meergenoemd Koninklijk besluit, waarin wordt gezegd: »De bijdragen van het Rijk en de gemeente te zamen voor een bepaald bouwplan mogen niet meer bedragen dan het verschil tusschen de werkelijke bouwkosten en anderhalfmaal het bedrag van de kosten, die de uitvoering van het bouw plan in 1914 zou hebben gevorderd." Nu gaat men niet te ver, als men op dit oogenblik die bouw kosten beschouwt als 300% van de kosten van 1914. Er komt dus tweemaal zooveel bij en, als nu het Rijk en de gemeente te zamen betalen het verschil tusschen de werkelijke bouwkosten en anderhalfmaal de bouwkosten van 1914, dan betalen zij te zamen ook anderhalf maal de bouwkosten van 1914. Wan neer men nu in aanmerking neemt, dat de verhouding, waarin door Rijk en gemeente in die anderhalfmaal de bouwkosten wordt bijgedragen, is 3: 1, gelijk het Koninklijk besluit eischt, dan komt men voor de gemeente tot het percentage, in het voorstel van Burgemeester en Wethouders aangegeven. Als men zich echter vastklampt aan de woorden «niet meer", voorkomende in artikel 2 van het Koninklijk besluit, en de gemeente slechts 30% wil laten bijdragen, dan zal het Rijk niet meer geven dan een evenredig bedrag, gebaseerd op de verhouding 1 3, namelijk 90%, zoodat dan Rijk en gemeente te zamen niet meer dan 120% zullen bijdragen. Daardoor zal dan door de huren niet 150%, maar 180% moeten worden gedekt en krijgt men veel ongunstiger cijfers dan volgens ons plan worden opgelegd, ofschoon de daarin voorkomende huren voor de personen, die zich voorstellen deze woningen te be trekken, op dit oogenblik reeds, naar het mij voorkomt, de grens van hun draagkracht vrijwel naderen. Wat betreft het ontbreken van algemeene regelen, op de dienaangaande gemaakte opmerkingen heb ik reeds ten deele geantwoord, toen ik zeide, dat die regelen noodwendig aan wijziging onderhevig waren, als het tot uitvoering van de bouwplannen komt. Wij kunnen wel op het voetspoor van andere gemeenten dergelijke regelen stellen, maar, als het Rijk in concrete gevallen met zijn eischen komt, zullen wij toch weer op die regelen moeten afdingen. Ik geloof echter, dat men elders, bijv. te Rotterdam met het stellen van die regelen een geheel ander doel heeft gehad dan daardoor be reikt zou worden ten aanzien van een plan als het hier geldt. Te Rotterdam heeft men zich, naar het schijnt, voor gesteld, dat van het Koninklijk Besluit een belangrijke be vordering van het particulier initiatief het gevolg zou zijn en dat er van verschillende kanten particuliere plannen zouden komen, die op de basis van het Koninklijk Besluit een bijdrage vroegen, maar dat schijnt mij toe een eeriigszins ander geval te zijn dan hier voorligt. Als particulieren zich tot de gemeente wenden om op de basis van dat Koninklijk Besluit te gaan bouwen, dan doen zij dat in de eerste plaats uit eigen winst bejag en beoogen zij daarmede huizen-exploitatie, waarvan zij vroeger hun bedrijf maakten, wat nu niet meer doenlijk is, maar door middel van gemeentelijken steun wel weer mogelijk zou wezen. Gaat men dien weg op, dan zal men daarvoor vooraf regelen moeten stellen, want het ligt voor de hand, dat men dan het eene geval niet anders kan behandelen dan het andere. Bij mij is thans een dergelijk geval aanhangig gemaakt en, als het ooit tot uitvoering komt, zal het wel wenschelijk zijn, dat de Raad zich tevoren uitspreekt over de normen, welke wij niet alleen voor dit geval, maar ook voor andere dergelijke toekomstige gevallen zullen stellen. Maar hier ligt de zaak eenigszins anders. Hier hebben wij een vereeniging, welke, wat haar standpunt betreft, geheel op één lijn gesteld moet worden met de arbeiderswoningbouw- vereenigingen, waarvan wij er al verscheidene kennen. Die vereeniging heeft eerst geprobeerd langs den anderen, meer bekenden weg tot den door haar gewenschten woningbouw te geraken. Die weg is evenwel afgesneden, omdat men de huren te

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 23